Het Europese Hof van Justitie over internetblokkades

plaatje Stefan2014Op 27 maart 2014 deed het Europese Hof van Justitie uitspraak in de zaak UPC Telekabel Wien tegen Constantin Film Verleih en Wega Filmproduktionsgesellschaft (C‑314/12).  In de uitspraak gaat het Hof in op de vraag hoe een verplichting om de toegang tot een bepaalde website te blokkeren zich verhoudt tot de door het Unierecht erkende grondrechten. Met de beantwoording van deze vraag geeft het Hof meer duidelijkheid over wat er van internetaanbieders gevraagd mag worden om inbreuken op auteurs- en naburige rechten te stoppen.

De internetaanbieder als ‘tussenpersoon’

Op de populaire Duitstalige website kino.to werden tot voor kort auteursrechtelijk beschermde films ter beschikking gesteld die gebruikers van de website konden downloaden of streamen. Ook werken van rechthebbenden Constantin Film Veleih en Wega Film Filmproduktionsgesellschaft werden zonder toestemming beschikbaar gesteld. De rechthebbenden sommeerden daarom de Oostenrijkse internetaanbieder UPC Telekabel om de toegang tot de website kino.to in zijn geheel te blokkeren.

De internetaanbieder stond in geen enkele rechtsverhouding tot de exploitanten van de website en voorzag hen niet van internettoegang, noch van opslagruimte. Wel nam de verwijzende rechter “met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid” aan dat klanten van de internetaanbieder gebruik maakten van het filmaanbod van de website (Conclusie A-G Cruz Villalón, par. 11).

De te beantwoorden vraag was of de internetaanbieder als ‘tussenpersoon’ in de zin van Artikel 8 lid 3 van de Auteursrecht Richtlijn (2001/29/EG) moet worden beschouwd. Dit artikel verplicht Lidstaten om ervoor te zorgen dat “rechthebbenden kunnen verzoeken om een verbod ten aanzien van tussenpersonen wier diensten door een derde worden gebruikt om inbreuk te maken op een auteursrecht of naburige rechten.” Voor de toepasselijkheid van het artikel is het niet van belang of de tussenpersoon zelf onrechtmatig handelt. Vereist is slechts dat de dienst van de tussenpersoon wordt gebruikt om inbreuk te maken op een auteurs- of naburig recht. Een regel die maar weinig houvast biedt als het gaat om de vraag wat er precies van internettussenpersonen verlangt kan worden om inbreuken te stoppen.

In zijn eerdere LSG beschikking had het Hof reeds duidelijk gemaakt dat een internetaanbieder als een tussenpersoon in de zin van art. 8 lid 3 van de Auteursrecht Richtlijn moet worden beschouwd. Na die beschikking was het echter nog onduidelijk of internetaanbieders die internettoegang bieden aan personen die slechts gebruikmaken van het illegale aanbod ook binnen de reikwijdte van het artikel vallen (Conclusie A-G, par. 42). In de UPC Telekabel uitspraak geeft het Hof aan dat ook deze internetaanbieders als tussenpersoon beschouwd moeten worden. Daarmee is overigens niet gezegd dat internetaanbieders website moeten blokkeren – zoals bijvoorbeeld Dirk Visser in de titel van een bericht op Mr. Online suggereert – maar slechts dat rechthebbenden kunnen verzoeken om een verbod ten aanzien van deze internetaanbieders.

Grondrechten in evenwicht

In de Oostenrijkse procedure had het Oberlandesgericht Wien aan de internetaanbieder de verplichting opgelegd om de litigieuze website te blokkeren zonder aan te geven hoe dat precies zou moeten. Aan het Europese Hof werd daarom de specifieke vraag gesteld of de in het Unierecht erkende grondrechten in de weg staan aan een rechterlijk bevel dat niet preciseert welke maatregelen de internetaanbieder moet nemen, en ook niet aangeeft dat de internetaanbieder kan ontkomen aan dwangsommen wegens schending van dergelijk bevel door aan te tonen dat hij alle redelijke maatregelen heeft genomen (Uitspraak, par. 42). Een vraag die zonder enige kennis van het Oostenrijkse recht wellicht voor enige verwarring kan zorgen.

Naar Oostenrijks recht is het in beginsel mogelijk om ter bescherming van absolute rechten een verbod op te leggen op het laten intreden van een bepaald resultaat. Een zogenaamd Erfolgsverbot. De adressaat van een dergelijk verbod dient te voorkomen dat een bepaald resultaat intreedt en mag zelf bepalen welke middelen hij daartoe inzet. Of het mogelijk is om het resultaat daadwerkelijk te voorkomen wordt bij de vaststelling van het algemene verbod niet onderzocht. Ook de vraag hoe het verbod zich verhoudt tot de grondrechten van betrokkenen komt bij de vaststelling niet aan de orde. Deze vragen kunnen pas aan de orde komen als er sprake is van een overtreding van het Erfolgsverbot – dus als gesteld wordt dat het verboden resultaat is ingetreden – en er in het kader van een executieprocedure wordt verzocht tot oplegging van een dwangmaatregel (Conclusie A-G, par. 67-70).

Uit de eerdere arresten van het Hof in de zaken Scarlet en Netlog volgt dat bij het uitvaardigen van een bevel tegen een internetaanbieder een evenwicht gevonden moet worden tussen de conflicterende grondrechten van betrokken partijen. Volgens het Hof gaat het in de onderhavige zaak dan om de vrijheid van meningsuiting van internetgebruikers die van de diensten van de internetaanbieder gebruikmaken, de vrijheid van ondernemerschap van de internetaanbieder en het recht op bescherming van intellectuele eigendom van rechthebbenden (Uitspraak, par. 47).

Volgens Advocaat-Generaal Cruz Villalón druist het verbod in tegen tegen het vereiste van verwezenlijking van een juist evenwicht tussen de relevant grondrechten omdat “tal van grondrechtelijk relevante overwegingen pas achteraf [worden] onderzocht” (Conclusie A-G, par. 88). Het Hof maakt, wellicht in een poging om de Oostenrijkse figuur van het Erfolgsverbot te redden, in zijn uitspraak een andere afweging.

Het Hof oordeelt dat de door het Unierecht erkende grondrechten zich niet verzetten tot het verbod. Hoewel het verbod de bewegingsvrijheid van de internetaanbieder beperkt, “lijkt [het] de vrijheid van ondernemerschap (…) echter niet in zijn kern te raken” (Uitspraak, par. 47). Het Hof overweegt daartoe dat de internetaanbieder de vrijheid wordt geboden om zelf gepaste maatregelen te kiezen en de internetaanbieder de mogelijkheid heeft om aan zijn aansprakelijkheid te ontkomen door aan te tonen dat hij alle redelijke maatregelen heeft genomen (Uitspraak, par. 52-53). Met “aansprakelijkheid” moet hier door Het Hof een aansprakelijkheid in de zin van een opgelegd verbod en eventuele dwangsommen zijn bedoeld. Aansprakelijkheid die strekt tot het betalen van schadevergoeding zou namelijk in strijd zijn met de aansprakelijkheidsbeperking van art. 12 van de E-commerce Richtlijn (2000/31/EG).

Het Hof bepaalt verder dat de internetaanbieder maatregelen moet nemen die “dermate doelgericht” zijn dat zij bijdragen aan beëindiging van inbreuken door derden, “zonder dat zij nadelige gevolgen hebben voor de internetgebruikers die gebruikmaken van de diensten van deze internetprovider om zich rechtmatig toegang te verschaffen tot de informatie” (Uitspraak, par. 56). Hoewel het primair aan de internetaanbieder is om ervoor te zorgen dat de vrijheid van meningsuiting van internetgebruikers in acht wordt genomen, moet de nationale rechter kunnen nagaan of de inmenging in de vrijheid van meningsuiting gerechtvaardigd is. Het kan voorkomen dat die vrijheid geen onderwerp is in de procedure. Het Hof bepaalt daarom dat nationale procesregels internetgebruikers de mogelijkheid moeten bieden om voor hun rechten op te komen als duidelijk is geworden welke concrete maatregelen de internetaanbieder heeft genomen (Uitspraak, par. 57). Daarmee wordt de internetgebruiker gedeeltelijk verantwoordelijk gemaakt voor het ter sprake brengen van zijn vrijheid van meningsuiting en is het maar de vraag of die vrijheid in alle gevallen daadwerkelijk wordt meegewogen. Dat zou het door het Hof gevonden evenwicht van grondrechten wel eens aan het wankelen kunnen brengen.

Wat betreft het gewicht dat het recht op bescherming van intellectuele eigendom in de schaal legt, merkt het Hof eerst op dat het “niet is uitgesloten dat de uitvoering van een bevel als dat van het hoofdgeding niet leidt tot een volledige beëindiging van de op het intellectuele-eigendomsrecht van de belanghebbenden gemaakte inbreuken” (Uitspraak, par. 58).  Daarmee lijkt het Hof te erkennen dat het blokkeren van een website niet altijd de juiste of perfecte oplossing is.

Het Hof bevestigt dat “niet uit artikel 17, lid 2, van het Handvest volgt dat het intellectuele-eigendomsrecht onaantastbaar is en daarom noodzakelijkerwijs absolute bescherming moet genieten” (Uitspraak, par. 62).  Het Hof komt in dat licht tot een beschermingsniveau dat past in het noodzakelijke evenwicht van grondrechten. De maatregelen “moeten voldoende doeltreffend zijn om een effectieve bescherming van het betrokken grondrecht te verzekeren, wat inhoudt dat zij tot gevolg moeten hebben dat niet-toegestane oproepingen van beschermde werken worden verhinderd of minstens bemoeilijkt en zij internetgebruikers die gebruikmaken van de diensten van de adressaat van dat bevel ernstig ontraden om zich toegang te verschaffen tot deze in strijd met genoemd grondrecht voor hen beschikbaar gestelde werken” (Uitspraak, par. 62). In de authentieke versie van de uitspraak, de Duitstalige versie, wordt in dit verband gesproken van “davon abgehalten werden”. Ook de Engelstalige versie van de uitspraak spreekt van “seriously discouraging internet users”. Dat duidt erop dat “ontraden” hier begrepen moet worden als “ontmoedigen” of “weerhouden” en niet als “afraden”.

Betekenis voor Nederlandse rechtspraktijk

Uit de uitspraak blijkt dat het Hof het in beginsel geen probleem vindt dat de internetaanbieder wordt belast met het vinden van een gepaste oplossing voor het probleem van grootschalige inbreuk op auteurs- en naburige rechten. Daarmee is echter niet gezegd dat Lidstaten en hun rechters ook verplicht zijn tot het opleggen van dergelijke blokkades. Volgens het Hof moet voor de beantwoording van die vraag de in het geding zijnde conflicterende grondrechten van betrokkenen worden afgewogen. Het Hof biedt daarmee een afwegingskader voor de beoordeling van aan tussenpersonen op te leggen maatregelen en neemt bovendien het gebrek aan houvast in artikel 8 lid 3 van de Auteursrecht Richtlijn enigszins weg.

Voor de Nederlandse rechtspraktijk is het vooral van belang dat het Hof een richtsnoer geeft voor de beoordeling van de doeltreffendheid en effectiviteit van een blokkade van een website om inbreuken te voorkomen. De blokkade moet de inbreuken verhinderen of minstens bemoeilijken zodat de toegang van internetgebruikers tot de werken op de website ernstig wordt ontmoedigd. Dit richtsnoer kan een rol spelen in nog lopende Nederlandse juridische procedures. Bijvoorbeeld in het cassatieberoep van Brein tegen de uitspraak van het Hof Den Haag waarin het onder meer gaat om de effectiviteit van eventuele blokkade van de website van The Pirate Bay. De uitspraak van het Europese Hof zal zeker ook in rol spelen in de hoger beroepsprocedure in de zaak van News-Service Europe tegen Brein, waarin het Hof Amsterdam onlangs in een tussenarrest oordeelde dat de aansprakelijkheid van de Usenet provider weliswaar beperkt is op grond van art. 6:196c BW, maar er nog geprocedeerd moet worden over eventuele maatregelen die aan de dienstverlener worden opgelegd.

Een uitgebreidere bespreking van de UPC Telekabel uitspraak is te vinden in IER 2014/52.