Gasboringen in Groningen, het EVRM en de aansprakelijkheid van de NAM

scheurenOp 18 februari jl. publiceerde de Onderzoeksraad voor de Veiligheid zijn rapport Aardbevingsrisico’s in Groningen. Uit dat rapport blijkt dat de bij de gaswinning betrokken partijen niet zorgvuldig zijn omgegaan met de veiligheid van de Groningse burgers. Veiligheid heeft tot begin 2013 geen rol gespeeld bij de besluitvorming over de exploitatie van het Groningerveld. Het College voor de Rechten van de Mens heeft in reactie op het rapport gesteld dat het tijd is voor de overheid om te erkennen welke mensenrechten in het geding zijn. Wij gaan een stap verder en betogen dat ook de NAM zich rekenschap van de mensenrechten moet geven. Als de NAM dit nalaat, kan zij daarop in een civielrechtelijke aansprakelijkheidsprocedure worden aangesproken. In zo’n procedure zou ook de immateriële schade die inwoners van het bevingsgebied lijden aan de orde kunnen komen.

De mensenrechten worden gewaarborgd door het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Dat verdrag bindt de overheid. De gebondenheid van de NAM aan het EVRM is daarom het sterkst als haar handelen als overheidsoptreden kan worden gekwalificeerd. Aanwijzingen in die richting kunnen zijn dat dat de NAM vergunninghouder is, dat de NAM in het bezit is van een door de minister goedgekeurd winningsplan en dat de winst van de NAM grotendeels aan de staat toekomt. Daar staat tegenover dat de NAM als bedrijf onafhankelijk van de staat functioneert. En dat laatste geeft wat ons betreft de doorslag; een kwalificatie van het handelen van de NAM als overheidsoptreden lijkt niet op zijn plaats. De verantwoordelijkheid van de NAM ten aanzien van de bescherming van mensenrechten komt daarom aan de orde bij de invulling van de zorgplicht van de NAM onder artikel 6:162 BW. De rechter kan zich daarbij laten inspireren door de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over positieve verplichtingen waarin aanwijzingen te vinden zijn voor hetgeen van private partijen mag worden verwacht bij hun handelen.

Als we kijken naar het EVRM zijn in de context van de gaswinning in Groningen vooral de artikelen 2 (recht op leven) en 8 (recht op respect voor privéleven en woning) van belang. Artikel 2 EVRM is relevant als het leven ernstig wordt bedreigd of als de dood is ingetreden. Uit kamerstukken blijkt dat bij de maximale grondversnellingen die zich op dit moment mogelijk kunnen voordoen, bepaalde categorieën huizen (een verhoogd) gevaar lopen op grote schade. Als dat betekent dat er een zodanig reële en onmiddellijke dreiging bestaat dat als gevolg van instortingsgevaar dodelijke slachtoffers kunnen vallen, valt de situatie in Groningen binnen het toepassingsbereik van artikel 2 EVRM. Uit dit artikel vloeit onder meer de verplichting voor de staat voort om preventieve maatregelen te nemen. Een voorbeeld van een zaak waarin een dergelijke verplichting werd aangenomen is Öneryildiz/Turkije. In deze zaak ging het om een door een methaangasexplosie veroorzaakte aardgasverschuiving, waarbij verschillende personen hun leven verloren. Omdat de staat in deze zaak beschikte over informatie waaruit bleek dat de bewoners van een sloppenwijk ernstig werden bedreigd door vrijkomende methaangassen afkomstig uit de vuilnisbelt waarop zij woonden, maar desondanks had nagelaten om tijdig passende maatregelen te nemen, nam het EHRM een mensenrechtenschending aan. De tijdige installatie van een gas-onttrekkingssysteem had naar het oordeel van het EHRM een effectieve maatregel kunnen zijn. In de Groningse context ligt de versterking van de betreffende huizen als te nemen preventieve maatregel in de rede. Van groot belang is dat hiertoe ook daadwerkelijk en op korte termijn wordt overgegaan.

Artikel 8 EVRM waarborgt de leefomgeving, maar ook de fysieke en lichamelijke integriteit van personen. Relevant  daarvoor zou dus zijn dat de inwoners van het kerngebied als gevolg van de aan gaswinning gerelateerde aardbevingen in hun woongenot worden beperkt. Waar het gaat om de categorieën huizen die ernstig beschadigd kunnen worden, is bovendien de gezondheid en het welzijn van burgers in het geding. In dat geval zijn de effecten van de gaswinningsactiviteiten op genoemde belangen onzes inziens in ieder geval voldoende ernstig om artikel 8 EVRM van toepassing te laten zijn. Als dit artikel van toepassing is, bestaat net als op grond van artikel 2 EVRM de verplichting om preventieve maatregelen te nemen. Deze verplichting kwam bijvoorbeeld aan de orde in de zaak Fadeyeva/Rusland, waarin het ging om  gezondheidsklachten van omwonenden van een grote staalfabriek die industriële vervuiling veroorzaakte. Omdat de autoriteiten naar het oordeel van het EHRM ten onrechte niet hadden gezocht naar mogelijkheden voor omwonenden om de gevaarlijke zone te verlaten, was van een ‘fair balance’ tussen de economische voordelen voor de staat en de door artikel 8 EVRM beschermde belangen van klaagster geen sprake. In de Groningse context is het dan ook van belang om na te gaan of de betrokken partijen zich voldoende proactief hebben opgesteld.

De hiervoor geschetste verplichtingen op grond van het EVRM, die in de eerste plaats voor de overheid gelden, kunnen behulpzaam zijn bij het vaststellen van de verantwoordelijkheid van de NAM als een civiele aansprakelijkheidsprocedure wordt gestart. Als het zover komt en de aansprakelijkheid van de NAM komt vast te staan, rijst de vraag waarvoor de inwoners vergoeding kunnen vragen. Helder is dat de NAM aansprakelijk kan zijn voor de door de aardbevingen ontstane materiële schade. Meer onzekerheid bestaat ten aanzien van de vraag of de NAM ook gehouden kan zijn immateriële schade te vergoeden. Dat hoeft in beginsel slechts voor zover de wet recht geeft op vergoeding daarvan (art. 6:95 BW). Voor een aantal gevallen is in artikel 6:106 BW bepaald dat er recht bestaat op vergoeding van immateriële schade. Dat geldt voor de situatie waarin de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, maar ook als hij ‘op andere wijze in zijn persoon is aangetast’. Daarvoor is in beginsel vereist dat sprake is van geestelijk letsel. Een uitzondering op deze hoofdregel is in de rechtspraak aanvaard ‘in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer’. Verdedigd kan worden dat een mensenrechtenschending door positieve verplichtingen niet te vervullen tot deze uitzonderingscategorie behoort. Het toekennen van schadevergoeding voor immateriële schade ligt in dat geval in de rede.

Concluderend kunnen wij vaststellen dat positieve verplichtingen behulpzaam kunnen zijn bij het invullen van de zorgplicht van de NAM onder artikel 6:162 BW. Als de NAM uit hoofde daarvan of op andere gronden aansprakelijk is, kan de rechter oordelen dat de NAM de inwoners vanwege een persoonsaantasting ‘op andere wijze’ vergoeding voor immateriële schade moet betalen. Dat geldt namelijk ingeval er sprake is van een ernstige schending van een zeer fundamenteel recht. Zo biedt het EVRM mogelijkheden voor het afdwingen van een vergoeding voor het immateriële nadeel van de betrokken Groningers wier veiligheid door de jaren heen is genegeerd, niet alleen door de Nederlandse overheid, maar ook door de NAM.

Ellen Gijselaar, Rianka Rijnhout & Jessy Emaus

De tekst van deze blog is gebaseerd op het artikel ‘Gasboringen in Groningen en de aansprakelijkheid van de NAM’, AA 2014, p. 801-813 van de hand van E.C. Gijselaar, R. Rijnhout & J.M. Emaus. In deze bijdrage wordt uitgebreider stilgestaan bij de verschillende gronden voor aansprakelijkheid van de NAM.