Les uit België? Staatsaansprakelijkheid wegens onrechtmatige rechtspraak

organisationOp 30 juni 2014 heeft het Grondwettelijk Hof van België een ook voor Nederland interessant arrest gewezen (Grondwettelijk Hof 30 juni 2014, R.W. 2014-2015, p. 1573-1582, m.nt. Van Oevelen). Dat arrest is, voor zover te overzien, nog niet in de Nederlandse literatuur besproken, maar ik verwacht dat dit snel gaat veranderen. In het arrest komt namelijk onder meer tot uitdrukking dat het Belgisch Grondwettelijk Hof in een zuiver nationaalrechtelijke zaak aangaande het leerstuk van staatsaansprakelijkheid wegens onrechtmatige rechtspraak rekening houdt met de Köbler-rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ 30 september 2003, C-224/01, ECLI:EU:C:2003:513; AB 2003/429, m.nt. Widdershoven). Het voorgaande roept de vraag op welke les uit het arrest van Grondwettelijk Hof van België voor Nederland kan worden getrokken?

Het arrest van het Grondwettelijk Hof van België

In de zaak die heeft geleid tot het arrest van het Grondwettelijk Hof heeft de gemeente Schaarbeek voor de burgerlijke rechtbank te Brussel een aansprakelijkheidsvordering ingesteld tegen de Belgische Staat om krachtens artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek vergoeding te krijgen voor schade die de gemeente beweert te hebben geleden door een uitspraak van de Raad van State. Tegen de laatstgenoemde uitspraak kunnen – zo blijkt uit het arrest – alleen de buitengewone rechtsmiddelen van cassatie, herziening of intrekking worden ingesteld. In het kader van deze zaak heeft de burgerlijke rechtbank aan het Grondwettelijk Hof prejudiciële vragen gesteld. Deze vragen zien op de Anca-rechtspraak van het Belgisch Hof van Cassatie. In het eerste Anca-arrest uit 1991 heeft het Hof van Cassatie geoordeeld dat de Staat aansprakelijk kan worden gesteld wegens onrechtmatige rechtspraak (Cass. 19 december 1991, TBBR 1992, p. 60-73, m.nt. Van Oevelen.). De staatsaansprakelijkheid wegens onrechtmatige rechtspraak is evenwel alleen mogelijk wanneer de betwiste rechterlijke beslissing ‘bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing ingetrokken, gewijzigd, vernietigd of herroepen is wegens schending van een gevestigde rechtsnorm en derhalve geen gezag van gewijsde meer heeft.’ Dit betreft kort gezegd de eis van een ‘voorafgaande uitwissing’. Deze eis heeft als gevolg dat tegen de betwiste rechterlijke beslissing eerst de (gewone en de buitengewone) rechtsmiddelen moeten worden aangewend om rechtsherstel te verkrijgen. Is de betwiste rechterlijke beslissing vanwege schending van een gevestigde rechtsnorm niet voorafgaand uitgewist, dan is de vordering blijkens het eerste Anca-arrest in de regel niet-ontvankelijk. In het tweede Anca-arrest uit 1994 heeft het Belgisch Hof van Cassatie die eis bevestigd, zij het niet als een ontvankelijkheidseis maar als een eis voor de gegrondheid van de aansprakelijkheidsvordering (Cass. 8 december 1994, R.W. 1995-96, p. 180-189, m.nt. Van Oevelen).

Het valt buiten het bestek van dit blog om uitgebreid op de rechtsoverwegingen van het arrest van het Grondwettelijk Hof in te gaan, maar in de kern komt het op het volgende neer. Naar het oordeel van het Grondwettelijk Hof is het, uit oogpunt van de noodzaak om de waarborgen te harmoniseren die zijn toegekend door het EU-recht enerzijds, en het gelijkheidsbeginsel, zoals onder meer is neergelegd in artikel 10 en 11 van de Grondwet, anderzijds, aan de aansprakelijkheidsrechter (in casu de burgerlijke rechtbank te Brussel) om rekening te houden met alle elementen om ‘te bepalen of de door een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie begane fout, buiten de toepassingssfeer van het recht van de Europese Unie, een voldoende gekwalificeerde schending vormt van de toepasselijke rechtsregels.’ En het Hof oordeelt uiteindelijk ‘dat artikel 1382 van het BW niet verenigbaar is met artikel 10 en 11 van de Grondwet in de interpretatie volgens welke het, zolang de in het geding zijnde rechterlijke beslissing niet is ingetrokken, herroepen, gewijzigd of vernietigd, het niet mogelijk maakt de Staat aansprakelijk te stellen wegens een fout begaan in de uitoefening van haar rechtsprekende functie door een rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak heeft gedaan, wanneer die rechterlijke instantie de toepasselijke rechtsregels op voldoende gekwalificeerde wijze heeft geschonden, terwijl die fout, gelet op de beperkte rechtsmiddelen die tegen die beslissing openstaan, het niet mogelijk maakt de vernietiging ervan te verkrijgen.’

Les voor Nederland?

Zoals wellicht bekend heeft de Hoge Raad al sinds eind 1971 de vaste rechtspraak dat de Staat alleen aansprakelijk is voor onrechtmatige rechtspraak indien voldaan is aan twee criteria (HR 3 december 1971, NJ 1972/137, m.nt. Scholten; AB 1972/27, m.nt. Stellinga). Allereerst moeten bij de voorbereiding van de rechterlijke uitspraak zulke fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat niet meer met recht kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. Verder mag tegen de onrechtmatige rechterlijke uitspraak geen rechtsmiddel openstaan of hebben opengestaan. In de literatuur is discussie ontstaan of de Hoge Raad in zijn arrest van 4 december 2009, (NJ 2011/131, m.nt. Vranken) deze criteria heeft verlaten. In dit blog ga ik daar niet verder op in, maar ik wijs er slechts op dat in de lagere rechtspraak na dat arrest er van uit wordt gegaan dat de Hoge Raad niet is teruggekomen op de criteria voor staatsaansprakelijkheid vanwege onrechtmatige rechtspraak, in die zin dat die criteria nog immer in de lagere rechtspraak worden toegepast (vgl. T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik, ‘Onrechtmatige rechtspraak na 100 jaar Noordwijkerhout/Guldemond’, in: R.J.N. Schlössels e.a. (red.), De burgerlijke rechter in het publiekrecht, Deventer: Kluwer 2015, p. 179-199). De (vooralsnog) enige uitzondering op de criteria voor staatsaansprakelijkheid wegens onrechtmatige rechtspraak komt tot uitdrukking in een arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014 (AB 2014/190, m.nt. Barkhuysen & Van Emmerik). In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de Staat aansprakelijk is voor immateriële schade vanwege schending door de rechter van de eis van de redelijke termijn, zoals deze is neergelegd in artikel 6 van het EVRM. De Hoge Raad geeft in dat arrest geen toepassing aan zijn zojuist weergegeven kader (afkomstig uit zijn arrest van 1971) voor staatsaansprakelijkheid wegens onrechtmatige rechtspraak, maar aan de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens aangaande het beginsel van effectieve rechtsbescherming.

Ondanks de zojuist besproken ‘opening’ wordt in de literatuur nog steeds gepleit voor een uniform criterium voor staatsaansprakelijkheid wegens onrechtmatige rechtspraak. Daarbij wordt veelvuldig verwezen naar de Köbler-rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Volgens die rechtspraak is kort gezegd de Staat op grond van het Unierecht aansprakelijk voor de schade als gevolg van een ‘kennelijke schending’ van dat recht door een hoogste nationale rechter. Deze aansprakelijkheid gaat verder dan de in Nederland geldende criteria voor staatsaansprakelijkheid wegens onrechtmatige rechtspraak. In de zojuist genoemde literatuur wordt concreet gepleit om de Nederlandse rechtspraak met de Köbler-rechtspraak te harmoniseren. De Staat zou aansprakelijk moeten zijn voor alle kennelijke schendingen van het recht, waarbij het niet uitmaakt of het gaat om een kennelijke schending van het Unierecht, het nationaal recht of het EVRM (of andere mensenrechtenverdragen) en waarbij het geen verschil uitmaakt of het gaat om een kennelijke schending van een procedurele of materiële norm (vgl. T. Barkhuysen & M.L. van Emmerik 2015, p. 179-199). Het Belgisch Grondwettelijk Hof heeft – zoals hierboven is weergegeven – geoordeeld dat vanwege onder meer het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel het aan de Belgisch aansprakelijkheidsrechter is om rekening te houden met de Köbler-rechtspraak bij het bepalen of de door een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie begane fout, buiten de toepassingssfeer van het Unierecht, een voldoende gekwalificeerde schending van de toepasselijke rechtsregels vormt. Deze vorm van harmonisatie is opvallend, aangezien zij spontaan is, in de zin dat in de zaak die tot het arrest heeft geleid het EU-recht helemaal niet speelt. In de Nederlandse rechtspraak wordt daarentegen niet meegegaan met een betoogde spontane harmonisatie van de Köbler-rechtspraak (vgl. Rb. Den Haag 13 januari 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:386). Het arrest van het Belgisch Grondwettelijk Hof geeft genoeg aanleiding om dat oordeel nader te bezien. Het is uit oogpunt van rechtszekerheid, gelijkheid en rechtseenheid (coherentie) moeilijk te verdedigen dat het van toepassing zijnde criterium voor staatsaansprakelijkheid wegens onrechtmatige rechtspraak louter afhankelijk is van het antwoord op de vraag welk recht is geschonden.