Greenworld en QNOW: aansprakelijkheid wegens onrechtmatige rechtspraak van een nieuwe invulling voorzien!

 

Sinds het Greenworld-arrest uit 2009 is er een discussie gaande over de vraag of de Hoge Raad in dat arrest afstand heeft gedaan van zijn eerdere standaardrechtspraak uit 1971 als het om staatsaansprakelijkheid wegens onrechtmatige rechtspraak gaat. In deze bijdrage wordt ervan uit gegaan dat dit inderdaad het geval is. Omdat die Greenworld-zaak uiteindelijk een zaak van arbitrale aansprakelijkheid betrof, wordt in dit blog vervolgens besproken wat de mogelijke invloed op die nieuwe regels inzake staatsaansprakelijkheid is van het QNOW-arrest dat specifiek handelde over de aansprakelijkheid van een arbiter. Betoogd wordt dat de Hoge Raad in dat arrest de toepassingsvoorwaarden voor de Greenworld-aansprakelijkheid licht versoepeld heeft, zodat (ook) de aansprakelijkheid wegens onrechtmatige rechtspraak (iets) eenvoudiger bereikbaar is geworden. Doordat de nieuwe criteria voor onrechtmatigheid in gevallen van onrechtmatige rechtspraak na het QNOW-arrest nauw aansluiten bij reeds bekende maatstaven uit andere delen van het aansprakelijkheidsrecht, is aldaar ook verdere inspiratie te halen als het gaat om de toekomstige toepassing van de regels van onrechtmatige rechtspraak.

Inleiding

Sinds het Greenworld-arrest [HR 4 december 2009, NJ 2011/131] is er een  discussie gaande over de vraag of de Hoge Raad in dat arrest nu wel of niet afstand heeft gedaan van zijn eerdere standaardrechtspraak [HR 3 december 1971, NJ 1972/137 (Hotel Jan Luyken)] als het om staatsaansprakelijkheid wegens onrechtmatige rechtspraak gaat. Als de Hoge Raad inderdaad, en daar ga ik in deze bijdrage verder toelichting vanuit, in de Greenworld-zaak beoogd heeft om de rechtspraak inzake onrechtmatige rechtspraak om te buigen en van een nieuw, ruimer criterium te voorzien, waarbij dat criterium dan gelijk is gesteld aan het criterium dat voor arbitrale aansprakelijkheid is geaccepteerd, dan is het zaak om vervolgens ook de ontwikkelingen op dat laatste vlak van dichtbij te volgen. Toepassingen, verfijningen en wellicht zelfs veranderingen in de rechtspraak over dat domein zijn dan immers rechtstreeks van belang – of dienen als inspiratiemateriaal – voor (toekomstige) gevallen van onrechtmatige rechtspraak. En dus is het zaak om de blik te richten op de laatste loot aan die stam, te weten het QNOW-arrest [HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2215; RvdW 2016/1005]. Dat blijkt een vruchtbare exercitie want dit arrest biedt de stof tot nadenken, ook voor de staatsaansprakelijkheid wegens onrechtmatige rechtspraak…

Twee lessen uit het QNOW-arrest          

De QNOW-zaak gaat over de mogelijke aansprakelijkheid van een arbiter tegenover een van de partijen bij een arbitrage. QNOW heeft aandelen verkocht en geleverd maar de contractuele wederpartij heeft daarna getracht die koop te vernietigen wegens dwaling en/of bedrog. Daarover is een arbitrageprocedure gevoerd, onder voorzitterschap van de aansprakelijk gestelde arbiter. De drie arbiters hebben in de arbitrageprocedure bepaald dat QNOW nog bijna 3,5 miljoen Euro zou moeten krijgen, dat vonnis is ondertekend door de arbiter als voorzitter en vervolgens gedeponeerd bij de rechtbank. De wederpartij van QNOW heeft echter de vernietiging van het arbitrale vonnis gevorderd en deze ook verkregen bij de rechtbank en het gerechtshof omdat dit arbitrale vonnis niet door alle drie de arbiters getekend was, zoals art. 1057 lid 2 Rv eist. Daarna heeft QNOW via een procedure bij de rechtbank nog een deel van de oorspronkelijke koopprijs teruggekregen, maar een deel ook niet (dat deel was verjaard), en dat resterende bedrag wordt nu als schadevergoeding van de arbiter gevorderd: deze heeft een beroepsfout gemaakt door niet alle arbiters te laten ondertekenen en daarop toe te zien. De rechtbank Limburg heeft die vordering echter afgewezen en het gerechtshof Den Bosch bekrachtigde dat oordeel, omdat in casu niet zou zijn voldaan aan de Greenworld-maatstaf.

In cassatie wordt ten eerste gesteld dat de Greenworld-maatstaf in dit geval niet geldt omdat een onderscheid gemaakt moet worden tussen een ‘inhoudelijke beslissing’ en een ‘totstandkomingsgebrek’, zoals in dit geval, waarin dan een lichtere vorm van aansprakelijkheid zou gelden. A-G Rank-Berenschot (zie de Conclusie, nrs. 2.10-2.22) gaat in dat pleidooi mee, maar de Hoge Raad niet. De Hoge Raad wenst geen onderscheid te maken tussen de verschillende typen van (scheids)rechterlijke fouten. ‘[A]lle fouten bij de uitoefening van die rechterlijke taak [dienen] te worden beoordeeld naar eenzelfde maatstaf’, aldus de Hoge Raad, of het nu gaat om vormfouten of om inhoudelijke missers. Dat biedt helderheid voor de toekomst, helderheid die door het belang van rechtszekerheid is ingegeven.

Het cassatiemiddel klaagt ten tweede over de toepassing door het gerechtshof van de gehanteerde maatstaf. Er is onvoldoende gemotiveerd dat niet is voldaan aan het criterium van ‘kennelijk grove miskenning van hetgeen een behoorlijke taakvervulling meebrengt’. Te dien aanzien had het gerechtshof als volgt overwogen:

‘Ook kan het feit dat door welke omstandigheden dan ook de handtekeningen van twee van de arbiters ontbreken onder het bij de rechtbank gedeponeerde arbitrale vonnis, hoe ongelukkig dat ook is, niet leiden tot de conclusie dat is gehandeld met kennelijke grove miskenning van hetgeen een behoorlijke taakvervulling meebrengt.’

In antwoord op dat middel gaat de Hoge Raad dan eerst zijn bestaande criterium ‘verfijnen’ door middel van een ‘vooropstelling’, in r.o. 3.5.2:

‘Bij de beoordeling van het onderdeel wordt vooropgesteld dat de maatstaf of is gehandeld met ‘kennelijke grove miskenning van hetgeen een behoorlijke taakvervulling meebrengt’ (hierna ook: grof plichtsverzuim) uitgaat van een lichtere graad van verwijtbaarheid dan de maatstaf ‘opzet of bewuste roekeloosheid’, maar dat niettemin ook in eerstgenoemde maatstaf de nadruk erop ligt dat de betrokken arbiter een ernstig persoonlijk verwijt van zijn handelen of nalaten kan worden gemaakt, zij het dat die verwijtbaarheid in zekere mate is geobjectiveerd. Of een arbiter dit (geobjectiveerde) verwijt kan worden gemaakt, hangt af van de omstandigheden van het geval.’ (mijn onderstr., IG)

Niet alleen wordt de verwijtbaarheid hier geobjectiveerd (en daarmee voor de rechter eenvoudiger toepasbaar en voor partijen eenvoudiger bewijsbaar gemaakt), ook valt op dat de Hoge Raad het criterium van de ‘kennelijke grove miskenning van hetgeen een behoorlijke taakvervulling meebrengt’ als het ware via de tussenstap van ‘grof plichtsverzuim’ ‘ombuigt’ naar een ‘ernstig persoonlijk verwijt’ (welke norm dient te worden geobjectiveerd). Hierin ligt onmiskenbaar een verfijning, maar mijns inziens tevens een verlichting verscholen waardoor (scheids)rechterlijke aansprakelijkheid eerder aan de orde kan zijn dan voorheen. Gegeven die verfijning blijkt vervolgens dat het onderdeel slaagt, aldus r.o. 3.5.3:

‘De verantwoordelijkheid van de voorzitter van een scheidsgerecht om erop toe te zien dat het voorschrift van art. 1057 lid 2 Rv wordt nageleefd moet, mede gelet op de ernstige gevolgen van niet-inachtneming van dat voorschrift, worden aangemerkt als een wezenlijk onderdeel van diens taak. Een arbiter wordt geacht dit voorschrift te kennen. Tegen deze achtergrond kon het hof niet volstaan met de motivering dat aan de maatstaf voor aansprakelijkheid niet is voldaan indien ‘door welke omstandigheden dan ook’ de handtekeningen van twee arbiters onder het bij de rechtbank gedeponeerde arbitrale vonnis ontbraken.’

Dat het hier een motiveringsgebrek betreft, maakt het lastig te beoordelen of de Hoge Raad de materiële uitkomst die het gerechtshof bereikt had (i.c. is er geen grof plichtsverzuim) wellicht ook afkeurt. Het enkele gegeven dat een arbitrale uitspraak wordt vernietigd, is daartoe onvoldoende, maar naar mijn inschatting is het niet laten ondertekenen van een arbitraal vonnis niet zomaar een misser, maar een eerste klas blunder. Het zou dus zomaar kunnen dat de Hoge Raad hier casseert omdat de materiële uitkomst hem niet aanstaat. Hier was kennelijk wel sprake van een ‘kennelijke grove miskenning’, althans een grof plichtsverzuim, althans een (geobjectiveerd) ernstig persoonlijk verwijt. Dat is leerzaam én terecht. Als het niet opvolgen van dit simpele gebod door een arbiter niet als zodanig kwalificeert, zullen er weinig andere fouten zijn die wel als grof plichtsverzuim kunnen gelden. Ook los daarvan past dit oordeel overigens in de lijn waarin de Hoge Raad iets minder coulant lijkt te zijn voor arbiters (en de daarmee gelijk geschakelde overheidsrechters) als het om hun aansprakelijkheid gaat, zoals dat ook al bleek uit de verfijning van de aansprakelijkheidsnorm tot ‘grof plichtsverzuim’ en daarna ‘ernstig persoonlijk verwijt’, en uit de objectivering daarvan.

Nog meer lesmateriaal: hulp bij de invulling van de open norm

Voor de toekomstige toepassing van de open geformuleerde onrechtmatige rechtspraak-norm kunnen we inmiddels, zo blijkt, het nodige aan inspiratie putten uit standaarden die in andere delen van het aansprakelijkheidsrecht worden gehanteerd. De eerste poot van de Greenworld-norm – opzet of bewuste roekeloosheid – refereert immers aan een maatstaf die in het aansprakelijkheidsrecht al langer in gebruik is, onder meer als het gaat om de maatstaf voor eigen schuld van de werknemer als verweer tegen de aansprakelijkheid van de werkgever ex art. 7:658 BW [bijv. HR 20 september 1996, NJ 1997/198 (Pollemans/Hoondert)].

Belangrijker nog is dat de tweede tak van de Greenworld-norm, na het QNOW-arrest kort gezegd als een ‘ernstig persoonlijk verwijt’ te duiden, sinds jaar en dag bekend is uit de wereld van de bestuurdersaansprakelijkheid [bijv. HR 5 september 2014, NJ 2015/21 (Tulip Air) en HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:275; RvdW 2017/253 (Fruitexport)]. Ik ga de invulling van die maatstaven in die onderscheiden rechtsgebieden niet nader uitwerken, maar wijs er wel op dat de bestaande nadere uitwerkingen, met voorbeelden uit rechtspraak en doctrine van wat er wel en niet onder die normen te scharen valt, een prachtige bron vormt om uit te putten, zowel voor advocaten als rechters, als zich een geval van (scheids)rechterlijke aansprakelijkheid aandient. Die bronnen zullen de goede verstaander dan overigens ook meteen leren dat er echt wel iets bij komt kijken voordat aansprakelijkheid (van de Staat) daadwerkelijk geaccepteerd kan worden, zodat de mogelijke vrees voor een te ruime aansprakelijkheid ten onterechte is.

[Deze Blog is een verkorte weergave van mijn bijdrage aan de Special over ‘Onrechtmatige rechtspraak’ van O&A 2017, vol. 2, p. 71-80]

 

 

Dit bericht werd geplaatst in Beweging in het Aansprakelijkheidsrecht op door .
Ivo Giesen

Over Ivo Giesen

Ivo Giesen is hoogleraar Privaatrecht, in het bijzonder aansprakelijkheidsrecht en burgerlijk procesrecht, aan de Universiteit Utrecht en programmaleider van het Utrecht Centre for Accountability and Liability Law. Zijn werk is een zoektocht naar creatieve oplossingen voor hedendaagse maatschappelijke problemen binnen het aansprakelijkheids- en procesrecht, gefundeerd op het geldende recht, maar altijd naar buiten kijkend (interne rechtsvergelijking, externe rechtsvergelijking, psychologie, sociologie, economie, etc.) om inspiratie op te doen, en daarbij zonder aarzeling (oude) grenzen overschrijdend waar nodig.

Stuur e-mail | Profielpagina