Klimaataansprakelijkheid 2.0 – Een vergelijking tussen de klimaatzaak tegen de Staat en de klimaatzaak tegen Shell

In een brief aan de directie van Shell, heeft Milieudefensie het oliebedrijf aansprakelijk gesteld voor het mede veroorzaken van gevaarlijke klimaatverandering. Als Shell niet akkoord gaat met de voorgestelde klimaatmaatregelen, stapt Milieudefensie naar de rechter. Mocht het aankomen op een rechtszaak, dan is het voor het eerst dat een belangenorganisatie probeert het klimaatbeleid van een onderneming te veranderen met behulp van een rechterlijk gebod. Eerder, in de welbekende klimaatrechtszaak van stichting Urgenda tegen de Nederlandse Staat, werd de gebodsactie al succesvol ingezet om verdergaande klimaatmaatregelen af te dwingen bij de overheid. Klimaataansprakelijkheid van ondernemingen is een andere tak van sport dan klimaataansprakelijkheid van overheden, maar er zijn ook interessante parallellen. Deze blog staat stil bij de belangrijkste overeenkomsten en verschillen tussen het Urgenda-proces en de klimaatzaak tegen Shell. Daarnaast schetst deze bijdrage in vogelvlucht het juridisch kader van klimaataansprakelijkheid.

Wat wil Milieudefensie?

Milieudefensie wil dat Shell een grotere bijdrage levert aan het voorkomen van gevaarlijke klimaatverandering. In de brief aan Shell worden drie eisen gesteld. Ten eerste wil Milieudefensie dat Shell zijn beleid en investeringen in overeenstemming brengt met de klimaatdoelen van Parijs. Ten tweede moet Shell de olie- en gasproductie afbouwen en uiterlijk 2050 zijn uitstoot hebben teruggebracht tot nul. Ten derde wil Milieudefensie met Shell concrete afspraken maken over hoe Shell deze doelen gaat realiseren. De eisen van Milieudefensie gaan aanzienlijk verder dan de klimaatambities van Shell, en zullen ingrijpende gevolgen hebben voor de bedrijfsactiviteiten en bedrijfsstrategie. Milieudefensie heeft het nu nog gehouden bij een brief aan de directie, maar zal Shell over acht weken dagvaarden als het bedrijf niet instemt met de eisen.

Overeenkomsten met de klimaatzaak tegen de Nederlandse Staat

Als het zal aankomen op een rechtszaak tegen Shell, zijn er verschillende gelijkenissen met het Urgenda-proces.

Net als in de klimaatzaak tegen de Nederlandse Staat, vraagt Milieudefensie om een ‘rechterlijk gebod’. Milieudefensie wil dus geen schadevergoeding, maar een bevel van de rechter om Shell te dwingen aanvullende emissiereductiemaatregelen te nemen. Een gebodsactie (in de zin van artikel 3:296 jo 6:162 BW) is mogelijk wanneer er sprake is van 1) een reële dreiging van een 2) onrechtmatige gedraging 3) jegens de eiser, en de eiser 4) voldoende belang heeft bij het gebod. Net als in de vorige klimaatzaak, zal de rechter dus moeten beoordelen of er een rechtsplicht rust op de gedaagde om een ambitieuzer klimaatbeleid te voeren, of de schending van deze rechtsplicht onrechtmatig is jegens de eisende partij, en of de eisende partij voldoende belang heeft bij aanvullende emissiereductiemaatregelen.

Voor de onrechtmatigheid doet Milieudefensie een beroep op ‘strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt’ (6:162 lid 2 BW), kortweg ook wel de ‘zorgplicht’ genoemd. Dit is dezelfde onrechtmatigheidscategorie als in de klimaatzaak tegen de Nederlandse Staat. Deze zorgplicht wordt volgens Milieudefensie ingevuld door klimaatverdragen, mensenrechten en de kelderluiktoets. De kelderluiktoets bepaalt, kort gezegd, dat je geen onnodig gevaar voor anderen mag creëren indien dat gevaar redelijkerwijs voorkomen zou kunnen worden (HR 5 november 1965, NJ 1966/136 (Kelderluik)). De toets kan worden vergeleken met een weegschaal, op de ene schaal drukt de schade vermenigvuldigd met de kans op het intreden van de schade, en op de andere schaal drukt de bezwaarlijkheid om voorzorgsmaatregelen te nemen om de schade te voorkomen. Het wordt lastiger deze kelderluik-weegschaal te bedienen, naarmate het verband tussen de gedraging en de gevolgen ervan indirecter wordt. Dit is dan ook een grote uitdaging bij klimaataansprakelijkheid: er is geen direct verband tussen specifieke klimaatschade (bijvoorbeeld extreme weersomstandigheden) en specifieke uitstoot (bijvoorbeeld door teerzandolie van Shell). Om te beoordelen of de gedraging onrechtmatig is, zal er dus ook naar andere factoren gekeken moeten worden. De onrechtmatigheid van Shell zal vermoedelijk ook in deze klimaatzaak vermoedelijk een fel bevochten discussiepunt worden. (Zie over de rol van schade bij klimaataansprakelijkheid Bleeker, NTBR 2018/2).

Net als in het Urgenda-proces, is de eisende partij een belangenorganisatie in de zin van artikel 3:305a BW. Dat betekent dat Milieudefensie de vordering niet instelt ten behoeve van haar eigen belangen, maar voor de klimaatbelangen van anderen. Voor ontvankelijkheid zal Milieudefensie moeten aantonen dat ze de klimaatbelangen statutair en in de praktijk behartigt. Bovendien moet Milieudefensie aantonen dat degenen voor wie zij opkomen rechtens voldoende belang hebben bij de emissiemaatregelen (3:303 BW). Deze thema’s spelen ook in het Urgenda-proces. De Staat meent dat de groep voor wie stichting Urgenda opkomt onvoldoende afgebakend en daarmee onvoldoende concreet is voor ontvankelijkheid op grond van 3:305a BW (Memorie van Grieven, Grief 1, par. 11.17), en dat Urgenda onvoldoende belang heeft doordat het emissiereductiegebod niet effectief is en onvoldoende zeker is welke schadelijke gevolgen van klimaatverandering de achterban van Urgenda zal ondervinden (MvG, grief 23, par. 14.79-14.81)

Verschillen met de klimaatzaak tegen de Nederlandse Staat

Ondanks de gelijkenissen, zal Milieudefensie niet simpelweg de processtukken van Urgenda kunnen overnemen voor deze klimaatzaak. Ik sta stil bij de belangrijkste verschillen tussen de klimaatzaken.

Allereerst is er ditmaal geen sprake is van staatsaansprakelijkheid. Daardoor hoeft er geen uitgebreide discussie gevoerd te worden over de bevoegdheid van de rechter om een emissiereductiegebod op te leggen. Veel auteurs hadden staatsrechtelijke bezwaren tegen het opleggen van zo’n gebod aan de overheid, de rechter zou daarmee op de stoel van de wetgever plaatsnemen. Dergelijke bezwaren zullen bij de klimaataansprakelijkheid van een onderneming geen rol spelen.

Een ander belangrijk verschil zit erin dat Shell, in tegenstelling tot de Nederlandse Staat, geen partij is van de internationale klimaatverdragen. Zoals gezegd kunnen deze verdragen een rol bij de invulling van zorgplichten, maar deze ‘reflex-werking’ ligt meer voor de hand bij overheden dan bij ondernemingen. De rechter zal zich dus moeten uitspreken over de vraag of en op welke manier de klimaatverdragen doorwerken in de zorgplichten van Shell.

De recentelijk verschenen Climate Principles for Enterprises kunnen wellicht een rol spelen bij de invulling van de zorgplichten van bedrijven. Een internationale groep rechters en wetenschappers heeft – op basis van internationaal recht, mensenrechten, internationale verdragen, milieurecht, aansprakelijkheidsrecht, rechtspraak en soft law – klimaatverplichtingen voor ondernemingen en investeerders geformuleerd. De Climate Principles zijn niet bindend, maar vormen een gezaghebbende interpretatie van het bestaande klimaatrecht. Daarmee is het mogelijk een goed beginpunt voor een discussie over de juridische verplichting van bedrijven om hun uitstoot te beperken.

Het laatste verschil dat ik noem, is dat Shell voor de gas- en olieproductie en hun andere bedrijfsactiviteiten een vergunning heeft. Het is niet uitgesloten dat gedragingen waarvoor de gedaagde een vergunning heeft onrechtmatig zijn, maar wel uitzonderlijk. Of de vergunninghouder (die zich houdt aan de vereisten in de vergunning) aansprakelijk is voor schade of hinder die hij toebrengt aan anderen, ‘hangt af van de aard van de vergunning en het belang dat wordt nagestreefd met de regeling waarop de vergunning berust, zulks in verband met de omstandigheden van het geval’ (HR 10 maart 1972, NJ 1972/278, (Vermeulen/Lekkerkerk), zie ook HR 21 oktober 2005, NJ 2006/418 (Ludlage/Van Paradijs)). Deze weinig richtinggevende toets laat moeilijk voorspellen of vergunningen voor de gas- en olieproductie vrijwarend effect hebben voor klimaataansprakelijkheid.

Unicum

Wereldwijd lopen er diverse klimaatrechtszaken (tegen Shell) waarin een schadevergoeding gevorderd wordt, en ook zijn er verschillende gebodsacties gaande tegen overheden om aanvullende emissiereductiemaatregelen af te dwingen. Maar mocht het komen tot een rechtszaak, dan zou dit de eerste keer zijn dat een belangenorganisatie een gebodsactie inzet om het klimaatbeleid van een onderneming bij te sturen. Bovendien zou de rechtszaak een nieuwe dimensie toevoegen aan het juridische klimaatdebat in Nederland, dat zich tot nog toe vooral gericht heeft op de klimaatverplichtingen van overheden. Deze rechtszaak lokt een discussie uit over de vraag in hoeverre bedrijven een rechtsplicht hebben om hun uitstoot te beperken. Dat is klimaataansprakelijkheid 2.0.

Tim Bleeker