De ‘forensische scherpte’ van Père Ubu? Het OVV-rapport Forensische Zorg en Veiligheid en de forensisch zorgverlener als risicobeperker

Naar aanleiding van de casus Michael P. heeft de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) op 28 maart 2019 een rapport uitgebracht over de wijze waarop plegers van ernstige gewelds- en zedenmisdrijven worden voorbereid op hun mogelijke terugkeer in de samenleving vanuit de zorgverlening binnen Penitentiaire Psychiatrische Centra (PPC’s) en Forensisch Psychiatrische Afdelingen (FPA’s). Dit rapport heeft geleid tot een stevig debat in de Tweede Kamer, waarin stellige uitspraken zijn gedaan over de status van de forensische zorg als zodanig. Bovendien lijkt het rapport toch wel erg aan te sturen op de noodzaak van een kentering in de taakopvatting binnen de forensische zorg. Vanuit een zorgdominante taakopvatting moet de forensische zorg zich volgens het rapport gaan heroriënteren op risicobeperking. Deze noodzaak wordt al sinds enige tijd ook sterk onderschreven door de politiek, getuige bijvoorbeeld de volledige inwerkingtreding van de Wet Langdurig Toezicht op 1 januari 2018, waarmee het onder meer mogelijk is om plegers van zware gewelds- en zedendelicten levenslang te laten monitoren door, met name, forensische instanties. In dit blog beoog ik een – opiniërende – analyse te geven van dit vertoog ten aanzien van deze opgevatte politieke noodzaak van een kentering in de taakopvatting binnen de forensische zorgverlening.

 Risicotaxatie als ‘forensische scherpte’ volgens de OVV

 Over de forensische zorg als zodanig stelt het rapport aan het einde van hoofdstuk 4, met een verwijzing naar een informatieblad forensische zorg van DJI, vast dat de forensische zorg zich op het snijvlak van de zorg én het strafrecht bevindt. Daarop wordt geconstateerd, op basis van een onderzoek met één casus als (hoofd)aanleiding, dat binnen de forensische zorg als zódanig de zorgcultuur dominant is. Volgens het rapport is dit wel begrijpelijk; medewerkers – en ik zou zeggen ook patiënten – zijn immers gebaat bij de instandhouding van een goede behandelrelatie. Die behandelrelatie is bovendien naar opvatting van de (gesproken) medewerkers wezenlijk voor het uiteindelijke resocialisatietraject. Voor de auteurs van het rapport is dit tegelijkertijd direct een belangrijke aanleiding om te stellen dat hierdoor een ‘forensische scherpte’ binnen de PPC’s en FPA’s wordt gemist (p. 57 van het OVV-rapport).

 

Die ‘forensische scherpte’ blijkt volgens het rapport los te staan van het ontwikkelen van een bij de individuele patiënt passend behandel- en resocialisatieplan. De scherpte waar de auteurs van het rapport op doelen wordt namelijk op dezelfde pagina letterlijk geduid als het “identificeren, bewaken en reguleren van de risico’s die aan de delinquente personen verbonden zijn”. De boodschap is, zoals ook geconstateerd door Folkert Jensma in zijn blog voor het NRC, minder zorg, meer risicobeheersing. De zorgtaak staat immers vooral in de weg van de forensische scherpte die de OVV op het oog heeft: een scherpte die zich vooral richt op toezicht, controle en beheersing van delinquenten die een risico vertegenwoordigen.

Hoe moet het toezicht, de controle en de beheersing van risico’s volgens de OVV dan worden versterkt? In de conclusies, en dan met name op pagina 86, meent de OVV dat meer gebruik gemaakt moet worden van het risicotaxatie-instrumentarium dat voorhanden zou zijn. In het rapport wordt in één zin erkend dat er nog geen (wetenschappelijke) overeenstemming bestaat over en geschikt instrumentarium om werkelijk gevalideerd en betrouwbaar delictsrisico’s in beeld te brengen en dat dit betekent dat hoog-recidivegevallen niet altijd herkend kunnen worden. Dit laat onverlet dat naar oordeel van de OVV een dergelijk instrumentarium toch ten volle benut zou moeten worden om in ieder geval ‘false negative’s’ zoveel mogelijk te voorkomen. Over het nog aanwezige gevaar van mogelijke ‘false positives’ en de potentieel afleidende werking van het risicotaxatie-denken met betrekking tot de investering in effectieve behandel- en resocialiseringstrajecten wordt  met geen woord gerept.

Het Ubu-esque karakter van een dergelijke taakopvatting

Eén en ander leidt mij ertoe te stellen dat een dergelijke voorgeschreven taakopvatting, zoals uit het vertoog van het rapport naar voren lijkt te komen, toch wat Ubu-esque trekken vertoont; een verwijzing naar de fictionele peervormige koning, Père Ubu die door zijn buitengewoon infantiele, cynische en achteloze houding van werkelijk groteske proporties als koning zijnde niet meer serieus genomen kan worden: deze uitvergrote eigenschappen diskwalificeren hem namelijk in principe als koning, maar desalniettemin behoudt hij zijn status, dit veelal ter vermaak van onderdaan en publiek.

Reden voor de verwijzing naar de hoofdfiguur van het Frans dadaïstische theaterstuk Ubu Roi van Alfred Jarry, is de wijze waarop historicus en filosoof Michel Foucault in zijn lezingen voor het Collège de France in ‘74 en ‘75 – uitgebracht onder de titel Abnormal – de figuur gebruikt in zijn culturele analyse van het gegeven dat forensische kennis zich altijd bevindt op een mogelijk ‘kantelpunt’ en gemakkelijk haar eigenlijke (wetenschappelijke) grondslagen kan verloochenen op het moment dat zij wordt opgeroepen om volstrekt in een reactieve dienst van risicobeheersing te staan. Naar de opvatting van Foucault gaat op dát moment de vergelijking met Ubu op, omdat de forensisch psychiatrische zorgverlener zich, een volgens hem in dat verband, naïeve en zelfs infantiele taal moet aanmeten om de absolute punitieve macht uit te kunnen oefenen die van hem door het justitiële en politieke apparaat gevergd wordt.

Is dit niet de taal waar de OVV vooral op aanstuurt in het rapport? Is dit niet de taal die de politiek van forensische instanties is gaan vergen? Op de wetenschappelijke kennis van de forensisch (psychiatrische) zorgverlener wordt graag een beroep gedaan, maar de onzekere risico-inschattingen die hij móét maken op basis van de discutabele modellen diskwalificeert hem in essentie als wetenschapper. De forensisch (psychiatrische) zorg lijkt zich dus vooral te gaan moeten bedienen van een zekere epistemologische naïviteit om tegemoet te komen aan de eisen van risicopolitiek. Dat is een ‘forensische scherpte (!)’ die Ubu Rex bedacht zou kunnen hebben. Waar Ubu, om tegemoet te komen aan de behoeften van het publiek, door zijn wijze van regeren de standaarden van het koningschap belachelijk maakt, zo lijkt in dit opzicht het vergen van een haast totale focus op risicobeheersing binnen de forensische zorgverlening, met daarin tevens een belangrijke rol weggelegd voor een nog discutabel risicotaxatie-instrumentarium, op een bespotting van dat werkveld.

Het is overigens allerminst de bedoeling van Foucault geweest om met een dergelijke – wel beschouwd ook weer een groteske – retorische verwijzing de forensische zorgverlener belachelijk te maken Hij verbindt de figuur van Ubu immers niet aan het forensische werkveld als zodanig, maar hij tracht duidelijk te maken dat het eisen van een grote nadruk  op toezicht, controle en beheersing van individuen op basis van een nog altijd gemankeerd risicotaxatie-instrumentarium, niet zonder gevolgen kan zijn voor de geloofwaardigheid van de forensische zorg als zodanig. Een geloofwaardigheid die in mijn optiek heden ten dage hard nodig is om de prevalente cynische houding ten opzichte van de resocialisatiemogelijkheden van (ex-)delinquenten tegen te kunnen gaan.

Alvorens ik toewerk naar een afsluiting van dit blog, wil ik vooropstellen dat ik allerminst ontken dat er hoogstwaarschijnlijk ernstige fouten zijn gemaakt  met betrekking tot de informatievoorziening gedurende het behandel- en resocialisatietraject. Eveneens heb ik allerminst bedoeld te betogen dat de forensische zorg niet óók verantwoordelijkheden heeft op het gebied van maatschappijbescherming of dat risicotaxatie-instrumenten in de uitoefening van die verantwoordelijkheden helemaal geen rol zou moeten spelen. Het ontkennen van de toezichthoudende functie van de forensische zorg en de waarde van risk assessment zou een naïeve miskenning inhouden van de Westerse controlemaatschappijen, zoals Gilles Deleuze die omschreef in het artikel ‘Postscript on the Societies of Control’. Onderwijs, wetenschap, zorg, infrastructuur en technologie hebben tegenwoordig allemaal een controlefunctie uit te oefenen. Tegelijkertijd meen ik dat die domeinen, waaronder de forensische zorg als een sub-domein, méér zijn dan enkel een schakel in het almaar uitbreidende veiligheidsapparaat. Wél zou ik durven stellen dat een (te sterk) geloof in de bruikbaarheid van risicotaxatie-middelen ter voorkoming van ernstige delicten daarin, gemakkelijk kan omslaan in een ideologie, waarin nauwelijks plaats is voor wetenschappelijke bedenkingen en andere kritische attitudes.

Afsluiting

Indien bovenstaande wordt miskend, dan zou dit in mijn optiek een offer kunnen betekenen van de bijzondere fundamenten van maatschappelijk essentiële beroepsgroepen met de daarin vervatte wetenschappelijke en ethische standaarden – zoals die van de forensische psychiatrie – op het altaar van een veiligheidsideologie. Het precaire snijvlak waar de forensische zorg zich op bevindt, vergt naar mijn idee een houding van zowel strafjuristen als forensisch deskundigen die kritisch genoeg is om in ieder geval énig gezond antagonisme tussen de twee kennisdomeinen in stand kan houden. Met name strafjuristen zouden zich misschien van een nog kritischere houding mogen bedienen ten aanzien van het toenemende risicotaxatiedenken in de strafrechtsketen. Dit dan maar in weerwil van huidige politieke en maatschappelijke affecten.