Wordt de Hoge Raad ‘gevolgd’ door de wetgever? Geen vergoeding voor waardevermindering, wel voor misgelopen woongenot in Noordoost Groningen

Op vrijdag 19 juli 2019 beantwoordde de Hoge Raad de prejudiciële vragen van de Rechtbank Noord-Nederland over de verantwoordelijkheid voor en afwikkeling van de bodembewegingsschade in Noordoost Groningen. De Hoge Raad lijkt aan te sturen op een bredere kring van verantwoordelijke partijen; er zijn aanwijzingen dat naast de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) ook Energie Beheer Nederland (EBN) en de Nederlandse staat verantwoordelijk zijn. Die verantwoordelijkheid nam de overheid al ter hand door de aankondiging van het Permanente Instituut Mijnbouwschade.De overheid zegde toe daarin het civiele schadebegrip te volgen, waarvan tot 19 juli 2019 werd verondersteld dat ook waardedaling samenhangend met het aardbevingsrisico daarbinnen viel. De Hoge Raad oordeelt echter dat dit type waardevermindering niet hoeft te worden vergoed totdat sprake is van geofysische stabiliteit. Wetenschappelijk bewijs wanneer dat moment zich zal voordoen ontbreekt echter vooralsnog. Misgelopen woongenot moet wel worden vergoed. Daarmee plaatst de civiele rechter de Nederlandse rechter voor een dilemma.

Rianka Rijnhout, in samenwerking met Svenja Waldmann

Vraag 1: wanneer is vermogensnadeel juridisch relevante waardevermindering?

Ten eerste was de vraag of vergoeding voor waardevermindering moet worden geboden als die waardevermindering samenhangt met het aardbevingsrisico. Kort en goed: een woning daalt in waarde vanwege de dreigende aardbevingen (in de toekomst gelegen), maar is nog niet verkocht waardoor de schade zich nog niet heeft ‘gemanifesteerd’; is dat juridisch relevante schade? Ik zette de term ‘gemanifesteerd’ tussen aanhalingstekens, omdat daarvoor doorslaggevend is hoe naar schade wordt gekeken. Betoogd kan worden – en dat is ook af te leiden uit oudere rechtspraak van de Hoge Raad – dat vermogensschade in de vorm van waardedaling zich manifesteert zodra de aantasting plaatsvindt, dus ook als de woning nog niet is verkocht. Anderen stelden zich echter op het standpunt dat de schade zich nog niet heeft gemanifesteerd, omdat – als de woning nog niet is verkocht – het concrete nadeel nog niet bestaat.

De Hoge Raad onderkent in zijn uitspraak van 19 juli dat hij in sommige gevallen toelaat dat reeds sprake is van juridisch relevante waardedaling als de woning nog niet is verkocht, maar daarvoor geldt wel dat sprake moet zijn van een stabiele situatie. Daar waar het hof Arnhem-Leeuwarden nog oordeelde dat daarvan sprake was, omdat niet te verwachten valt dat het negatieve effect van de bodembeweging op de waarde van woningen binnen enkele jaren zal verdwijnen (r.o. 8.52) en in dat verband spreekt over een ‘redelijk stabiele situatie’ (r.o. 8.68), oordeelt de Hoge Raad dat pas sprake is van een stabiele situatie als een geofysisch voldoende stabiele situatie is bereikt, omdat ‘dan immers [pas] voldoende zeker [is] dat significante schommelingen in de waarde van de woning die samenhangen met het risico op bodembeweging, zullen uitblijven’ (r.o. 2.11.4). De Hoge Raad zoekt dus aansluiting bij de stabiliteit van de ondergrond voor begroting van de waardedaling, terwijl het hof nog aansluiting zocht bij de stabiliteit van de waardedaling op zich. Terecht stelt de Hoge Raad vast dat op dit moment geen sprake is van een geofysisch voldoende stabiele toestand en dat onzeker is hoe het risico zich in de toekomst gaat ontwikkelen. Ook andere onzekerheden doen zich voor: hoe ontwikkelt de risicoperceptie van toekomstige kopers zicht? Hoe ervaren potentiële kopers de afwikkeling door de staat en door NAM, hoeveel vertrouwen putten zij daaruit? Maar ook oordeelt de Hoge Raad: ‘Hier staat tegenover dat niet uit te sluiten is dat als gevolg van de afbouw van de gaswinning in de nabije toekomst de bodembewegingen in aantal en zwaarte gaan afnemen, en dat de woningen boven het Groningenveld ten opzichte van de huidige situatie, (…), weer in waarde zullen toenemen.’ (r.o. 2.11.5) Kortom, de begroting van waardevermindering samenhangend met het aardbevingsrisico is nu nog niet mogelijk, aldus de Hoge Raad. De rechter kan wel een voorschot uitkeren als ‘voldoende aannemelijk is dat door de benadeelde uiteindelijk schade zal worden geleden.’ En vergoeding van resterende waardevermindering na herstel van zaakschade is wel mogelijk (r.o. 2.11.6).

De Hoge Raad maakt de schadeafwikkeling met zijn oordeel op drie manieren complex. Ten eerste is nog onbekend tot wanneer seismiciteit zal plaatsvinden na het stopzetten van de gasproductie. Voorspellingen daarover zijn lastig, omdat seismische risicoanalyse resulteert in waarschijnlijkheden over toekomstige seismische gebeurtenissen, waardoor het onduidelijk blijft wanneer en waar aardbevingen precies zullen plaatsvinden en of die zich überhaupt zullen voordoen. En over de onderliggende fysieke processen die tot seismiciteit leiden, is onvoldoende bekend, wat betekent dat voorspellingen en onzekerheden van de huidige modellen ook nog incorrect kunnen zijn. Deze inzichten ontleen ik aan een wetenschappelijke bijdrage die ik op dit moment schrijf met een Utrechtse geowetenschapper, en nog ter publicatie zal worden voorgelegd. Kort en goed betekent dit wel dat onduidelijk is of en op welke termijn de seismiciteit gaat stoppen (of bedoelde de Hoge Raad dit niet toen hij sprak over fysische stabiliteit?) en wanneer daarover meer wetenschappelijke inzichten verschijnen die concreet genoeg zijn om adequate inschattingen te maken. De bodembeweging kan na 2030 (moment van stoppen gaswinning) nog enkele jaren doorgaan, maar ook nog honderd jaren voortduren. Dat kan betekenen dat de vordering tot vergoeding van waardedaling generaties vooruitgeschoven wordt, als zich dan in verband met de zeespiegelstijging niet al veel grotere problemen voordoen in de regio.

Ten tweede begrijp ik uit de uitspraak van de Hoge Raad dat resterende waardevermindering na herstel van zaakschade (ook als de zaak niet is verkocht?) wel kan worden vergoed. Ik vraag mij af of het mogelijk is om die specifieke waardedaling te begroten, dus los van het aardbevingsrisico in de regio. Waardedaling hangt niet met één factor samen en het is de vraag of factoren zomaar kunnen worden geïsoleerd in de berekening. Of heeft de Hoge Raad dat niet zo bedoeld? Bedoelt hij dat als sprake is van resterende waardedaling na herstel het aardbevingsrisico wel mag worden meegenomen? Maar hoe valt dat onderscheid dan te rechtvaardigen?

Tot slot, doet zich een complexiteit van geheel andere orde voor. De overheid heeft toegezegd om bij de inrichting van het permanente instituut mijnbouwschade het civiele schadebegrip te volgen. Vanwege de hofuitspraak over waardevermindering in januari 2018, waartegen geen cassatie is ingesteld, ging hij ervan uit dat verkoop of beschadiging geen vereiste waren voor vergoeding van waardevermindering. Daarop heeft hij een onderzoekscommissie ingesteld hoe deze schadepost zo eenvoudig mogelijk te begroten. Dat rapport ligt er, en hoewel de commissie onderkent dat er nog vragen lagen bij de Hoge Raad, heeft deze een concreet voorstel gedaan dat aansluit bij de eerdere hofuitspraak. Dat advies is overgenomen door de minister. Nu beslist de Hoge Raad dat het schadebegrip anders geïnterpreteerd moet worden. Zal de minister zijn commitment aan het rapport intrekken of negeert hij de civiele rechter? Ik denk dat ik kan voorspellen wat hij in het licht van werkelijke conflictbeslechting en behoud van vertrouwen gaat doen: de civiele rechter zal niet worden gevolgd.

Vraag 2: is gederfd woongenot een aparte schadepost naast immateriële schade en waardedaling?

De tweede vraag naar juridisch relevante schade betreft die of gederfd woongenot voor vergoeding in aanmerking komt. De Hoge Raad oordeelt dat ‘een ieder recht heeft op ongestoord woongenot’ (r.o. 2.12.2) en dat veel bewoners gederfd woongenot hebben. Vanwege het belang van eenvoudige en eenduidige afhandeling geeft hij richtlijnen voor de begroting daarvoor. Hij zoekt geen aansluiting bij de tevergeefs betaalde hypotheekrente, maar bij (in sommige gevallen: de hypothetische) tevergeefs betaalde huur. Eerder uitte ik kritiek hierop en betoogde ik samen met Rotscheid dat de Hoge Raad een aantal stappen moest zetten voordat sprake zou zijn van een aparte schadepost (dus: anders dan immateriële schade of waardedaling). Om te kunnen betogen dat genotsvermindering in de context van misgelopen woongenot een aparte materiële schadepost is, moeten drie vragen worden beantwoord:

  1. Is sprake van een dubbeltelling als zowel een smartengeldbedrag als een vergoeding voor misgelopen woongenot wordt geboden?
  2. Mag of moet de lijn uit de recente rechtspraak van de Hoge Raad worden doorgetrokken naar misgelopen woongenot?
  3. Is de vergoeding voor misgelopen woongenot een andere dan die voor waardedaling van onroerende zaken?

Verheij stelde zichzelf eerder de vraag of sprake is van een dubbeltelling als vergoeding wordt geboden voor zowel immateriële schade als gederfd woongenot. Hier wil ik laten zien hoe deze schadepost samenhangt met de vergoeding voor waardedaling (dit is grotendeels een letterlijke herhaling van de annotatie die ik eerder met Rotscheid schreef en is gepubliceerd in het Tijdschrift voor Vergoeding Personenschade).

De rechtbank Noord-Nederland zag in een eerdere zaak ook de mogelijke overlap tussen waardedaling en gederfd woongenot. Verminderde genotsmogelijkheden zullen hun weerslag hebben op de waarde van de woning, wat verdisconteerd zal worden in de vergoeding van die schadepost. Anderzijds zou betoogd kunnen worden dat wel degelijk sprake is van een aparte schadepost. Voorstander hiervan is Beumers. Hij betoogt dat met de vergoeding van de waardevermindering het genotsverlies nog niet is gecompenseerd en hij noemt de casuïstiek van Voortse Stroom III en Unitas als argument voor zijn stelling. Als de overlast (stankoverlast respectievelijk geluidsoverlast) stopt, is er geen waardevermindering (meer), maar is er nog steeds gedurende een bepaalde periode genotsverlies geweest. Tegen deze redenering kan worden ingebracht dat hiermee wel tot uitgangspunt wordt genomen dat sprake is van twee verschillende schadeposten. Dat is denkbaar, maar geredeneerd zou ook kunnen worden dat er geen schade meer is, omdat het misgelopen of verminderd genot (als schade) is verdwenen als de overlast niet meer bestaat, of als een compensatie is geboden voor waardevermindering en/of immateriële schade. Daarentegen zijn de (extra) kosten die samenhangen met het verkrijgen van woongenot wel reëel (te veel betaalde huur) en hebben deze bovendien een andere verschijningsvorm dan de waardevermindering. Evident noemden wij deze uitkomst niet.

De drie stappen die wij noemden, lijken nu wel snel te zijn genomen door de Hoge Raad. De Hoge Raad biedt duidelijkheid en lijkt aan te sturen op een forfaitair stelsel. Dat is gunstig, alleen al omdat op dit moment ruim 5200 vorderingen (in één dagvaarding) aanhangig zijn bij de Rechtbank Noord-Nederland, wat vraagt om een efficiënte aanpak zodat het rechtssysteem niet verstopt raakt. Maar of daarmee het dilemma van de overheid is opgelost, is nog maar de vraag.

Toezeggingen zijn gedaan, onderzoek is verricht en de mogelijkheid van overlap tussen schadeposten blijft. De Hoge Raad maakt het de overheid niet eenvoudig…

Dit bericht werd geplaatst in Verantwoordelijkheid in de Post-Industriële Samenleving op door .
Rianka Rijnhout

Over Rianka Rijnhout

Rianka Rijnhout is als Universitair hoofddocent verbonden aan de onderzoeksgroep UCALL, Universiteit Utrecht. Zij heeft een brede interesse in het (nationale en Europese) aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht. In haar onderzoek combineert zij - waar mogelijk - de bestudering van het geldende recht met inzichten uit andere disciplines, zoals cognitieve en sociale psychologie. Zij schreef eerder met collega-UCALL'ers Esther Engelhard over schadefondsen. zie E.F.D. Engelhard & R. Rijnhout, Een regeling voor personenschade door rampen, Den Haag: BJu 2015.

Stuur e-mail | Profielpagina