Waar rechtshistorisch onderzoek van belang kan zijn voor de beantwoording van een praktijkvraag – een voorbeeld

 

Huis met rekenmachineOp dinsdag 8 december 2015 vindt de executoriale verkoop van de woning van dhr. X plaats. Hoogste bieder op de veiling is Y, aan wie de woning door de hypotheekhouder wordt gegund. De koopovereenkomst is dus tot stand gekomen. Zes weken later betaalt Y de koopprijs en wordt de woning aan hem geleverd. Na de levering wordt de executieopbrengst verdeeld. Vlak voor de levering een schuldeiser van X beslag heeft gelegd op de woning. De vraag die opkomt is of deze schuldeiser meedeelt bij de verdeling van de executieopbrengst. Het antwoord op deze vraag is niet alleen van belang voor deze schuldeiser en de gerechtigden tot de executieopbrengst, maar ook voor de notaris. Op grond van art. 3:270 lid 6 BW is hij (naast de Staat) hoofdelijk aansprakelijk bij het niet nakomen van zijn verplichtingen bij de verdeling van de executieopbrengst.

 

Als voor de beantwoording van deze vraag het Burgerlijk Wetboek wordt opengeslagen, zien we daar in art. 3:276 BW een duidelijk antwoord. Op grond van deze bepaling kan de schuldeiser zijn vordering in beginsel verhalen op alle goederen van de schuldenaar. Nu de woning tot aan de levering tot het vermogen van X behoort, kan de schuldeiser van X beslag leggen op deze woning tot verhaal van zijn vordering. Een andersluidende bepaling zoals bij de executoriale verkoop van roerende zaken (‘[o]p de in beslag genomen zaken kan tot op het tijdstip van de verkoop opnieuw beslag worden gelegd’, art. 457 lid 1 Rv) komen wij ook niet tegen. Dit zou betekenen dat de schuldeiser meedeelt bij de verdeling van de executieopbrengst. Wie de literatuur er op naslaat, ziet dat het antwoord ook anders kan luiden. Daar wordt door verschillende schrijvers het standpunt gehanteerd dat een beslag dat na de gunning wordt gelegd niet kleeft. Een belangrijk argument ter ondersteuning van dit standpunt is dat historisch gezien de wetgever altijd het standpunt heeft gehanteerd dat na de gunning bij de executoriale verkoop van onroerende zaken een beslaglegger alleen nog via het derdenbeslag onder de notaris kan meedelen. Nu de wetgever noch in de parlementaire geschiedenis noch in de wettekst van het Burgerlijk Wetboek van 1992 expliciet is teruggekomen op dit standpunt, geldt dat tot aan de gunning beslag kan worden gelegd op de onroerende zaak, zo is de vervolgredenering. Hierbij wordt dan verwezen naar art. 536 oud-Rv en de memorie van toelichting daarop. Kan in deze teksten – of wellicht zelfs in de Romeinsrechtelijke voorgangers daarvan – voldoende steun worden gevonden voor de stelling dat slechts de schuldeiser die vóór de gunning beslag legt, meedeelt in de executieopbrengst? Wij deden een rechtshistorisch bronnenonderzoek naar deze vraag en de uitkomsten daarvan bespreken wij in dit blog. De uitgebreidere versie staat in Rechtsgeleerd Magazijn Themis, jaargang 176, afleveringnummer 3 (juni 2015), p. 107-115).

 

Het rechtshistorisch onderzoek starten wij bij de memorie van toelichting bij het ontwerp-Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van 1838, waar de voorstanders van het standpunt dat slechts tot aan de gunning beslag kan worden gelegd op hebben gewezen. Hierin gaat het over de mogelijkheid van schuldeisers van de geëxecuteerde om verzet te doen tegen de afgifte van de kooppenningen op grond van art. 536 oud-Rv. Volgens de memorie van toelichting kon verzet niet langer worden toegelaten dan tot aan de gerechtelijke toewijzing (de gunning dus) van het geëxecuteerde goed toe. Vanaf dat ogenblik vervangt de koopprijs de plaats van het goed. De executant en opposanten hebben recht gekregen op de verdeling van die koopprijs en kunnen daartoe dadelijk kunnen overgaan, zonder de overschrijving van het vonnis van toewijzing te behoeven af te wachten (Kamerstukken II 1836-1837, bijlagen vel 73).

 

In deze memorie van toelichting, als ook in art. 536 oud-Rv zelf, wordt dus aangehaakt bij de gunning (destijds nog de gerechtelijke toewijzing genoemd) als beslissend moment waarop schuldeiser van de eigenaar van een onroerende zaak verzet kan doen tegen de afgifte van de kooppenningen. Het is interessant te onderzoeken of dit standpunt ook onder het daarvoor geldende recht werd gehanteerd. In een vroeg commentaar op art. 536 oud-Rv wordt een link gelegd met het Romeinse Recht, namelijk door Samuël Lipman (1802-1871), eerst advocaat te Amsterdam en later lid van de Hoge Raad. Hij verwijst hierbij naar enkele teksten uit het Romeinse recht. Wij nemen deze teksten hier wat nader onder de loep. Nadere bestudering leert allereerst dat het Romeinse recht van andere uitgangspunten uitging dan het hedendaagse recht uit. Vandaag de dag vindt verhaal net zoals onder het Romeinse recht, plaats door executoriale verkoop. De opbrengst wordt echter  tegenwoordig onder de notaris gestort en vervolgens overeenkomstig ieders vordering verdeeld. Uit de tekst D(igesten) 42.1.15.5 leiden wij af dat onder het Romeinse recht de opbrengst direct toekomt aan de eerste pandhouder en het overschot voor de executant is, wel weer overeenkomstig ieders vordering. Ook wordt in de huidige tijd een zaak waarvoor geen koper wordt gevonden, opnieuw verkocht, in plaats van toegewezen aan de schuldeiser die de verkoop heeft opgestart (vgl. D. 42.1.15.3). Ook medebezit door schuldeisers, waarover de tekst C. 7.72.10 gaat, vindt niet meer plaats. Deze tekst zou ten grondslag kunnen liggen aan art. 536 oud-Rv, dat als gezegd bepaalde dat andere schuldeisers dan de executant verzet konden doen tegen afgifte van de kooppenningen en zo konden meedelen in de executieopbrengst. Art. 536 oud-Rv bood schuldeisers hiermee de mogelijkheid om naast de executant mee te delen in de executieopbrengst. Deze mogelijkheid bestond slechts tot aan het moment van toewijzing. De gedachte hierachter is de volgende. Op grond van art. 528 oud-Rv was de executant verplicht de executoriale verkoop te staken, als de verkoop voldoende had opgeleverd om de executant te voldoen. Als er echter schuldeisers waren die tijdig verzet hadden gedaan tegen de kooppenningen, moest de executant de executoriale verkoop toch voortzetten, ook al kon zijn eigen vordering al uit de opbrengst worden voldaan.

 

Daarmee rijst de vraag: bieden de Romeinsrechtelijke teksten en (de toelichting bij) art. 536 oud-Rv voldoende argumenten ter ondersteuning van de stelling dat in het huidige recht alleen beslag kan worden gelegd op onroerende zaken tot aan de gunning? Naar onze mening niet. In het huidige recht ontbreekt een bepaling gelijk aan art. 536 oud-BW. Sterker nog, onder het huidige recht kan in beginsel alleen door beslaglegging (of hypotheekvestiging) door schuldeisers aanspraak worden gemaakt op de executieopbrengst. Oppositie tegen de kooppenningen is niet meer mogelijk. Weliswaar kent het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een bepaling gelijk aan art. 528 oud-Rv (namelijk art. 522 Rv), maar daartegenover kent het huidige Burgerlijk Wetboek art. 3:276 BW, zoals hiervoor vermeld. Daarmee lijken de uitgangspunten van het huidige recht anders dan die onder het oude recht. Ook het Romeinse recht ging van andere uitgangspunten uit. Daarmee legt het argument dat de wetgever altijd het standpunt heeft gehad dat slechts tot aan de gunning beslag kan worden gelegd naar onze mening onvoldoende gewicht in de schaal. Naar onze mening moet worden aangesloten bij art. 3:276 BW, waardoor tot de eigendomsoverdracht aan de veilingkoper beslag kan worden gelegd. Dit leidt tot een voor de praktijk onwenselijke consequentie, omdat de opbrengst onder meer schuldeisers moet worden verdeeld. Dit vergroot de mogelijkheid dat niet iedereen geheel voldaan kan worden uit de opbrengst. Bovendien weet de notaris pas na de inschrijving van het proces-verbaal van toewijzing (waardoor de eigendom overgaat op de veilingkoper, zie art. 525 Rv) zeker wie de belanghebbenden zijn bij de executieopbrengst. De notaris kan dus niet voordien al overgaan tot uitkering ex art. 3:270 lid 2 BW. Wil men deze onwenselijke gevolgen voorkomen, dan is de aangewezen weg een met art. 457 lid 1 Rv vergelijkbare bepaling op te nemen voor de executoriale verkoop van onroerende zaken.

 

Emanuel van Dongen & Irene Visser

Deze blog is een samenvatting van E.G.D. van Dongen & I. Visser, ‘De (on)mogelijkheid van beslag na gunning bij de executoriale verkoop van onroerende zaken. Een heroverweging van het rechtshistorische argument’, RM Themis 2015-3, p. 107-115.

Dit bericht werd geplaatst in Beweging in het Aansprakelijkheidsrecht op door .
Emanuel van Dongen

Over Emanuel van Dongen

Emanuel van Dongen is als Universitair Docent verbonden aan het Molengraaff Instituut voor Privaatrecht en het Utrecht Centre for Accountability and Liability Law. Hij verricht onderzoek op het gebied van het civiele aansprakelijkheidsrecht met een focus op de historische wortels van dat aansprakelijkheidsrecht. In zijn onderzoek combineert hij een gedegen kennis van het hedendaagse recht met kennis van de rechtsgeschiedenis en de rechtsvergelijking. Zijn onderzoek ziet primair op de historische ontwikkeling van hedendaagse juridische privaatrechtelijke concepten, zoals ‘eigen schuld’.

Stuur e-mail | Profielpagina