Aansprakelijkheid voor schade door gasboringen (1): de Rechtbank Noord-Nederland wijst vergoeding van immateriële schade toe

Op woensdag 1 maart 2017 besliste de Rechtbank Noord-Nederland, onder meer, dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) aansprakelijk is voor door inwoners van het Groningenveld geleden en nog te lijden immateriële schade, en voor vermogensschade in de zin van gemist ongestoord woongenot waarvoor uitgaven zijn gedaan die vanwege de aardbevingen doel hebben gemist. Het is dit deel van het vonnis dat in deze blog centraal staat, en wel in het bijzonder de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de vergoedingsplicht van de NAM voor de door eisers geleden immateriële schade. Naast de aansprakelijkheid van de NAM heeft de Rechtbank ook geoordeeld dat de Staat onzorgvuldig heeft gehandeld. Een schadevergoedingsverplichting heeft dat echter niet opgeleverd. Het hoe en waarom van die beslissing bespreken we in deel twee van deze blog over het vonnis dat overigens – aldus Rijnhout – meer aandacht in de landelijke media had verdiend. 

Maar eerst dus de aansprakelijkheid van de NAM voor de immateriële schade. In de twee gevoegde zaken vorderden in totaal 127 eisers vergoeding van de NAM voor geleden en nog te lijden immateriële schade en vermogensschade vanwege onrechtmatig handelen jegens hen. De aansprakelijkheid werd door eisers gebaseerd op de artikelen 6:177 BW (risicoaansprakelijkheid voor exploitanten van mijnbouwwerken) en 6:162 BW (onrechtmatige daad) (zie hierover Gijselaar, Rijnhout & Emaus, 2014). De immateriële schade werd gevorderd vanwege een aantasting in de persoon op andere wijze (artikel 6:106 lid 1 sub b BW). De NAM verweerde zich met de stelling dat hij op grond van artikel 6:177 BW weliswaar aansprakelijk is voor door de gaswinning veroorzaakte schade, maar betwistte dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze. De NAM stelde verder dat eisers geen belang hebben bij een antwoord op de vraag of er naast de risicoaansprakelijkheid op grond van artikel 6:177 BW ook sprake is van schuldaansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW. De rechtbank gaat in die stelling (terecht) niet mee. De aard van de aansprakelijkheid kan namelijk in die zin van belang zijn dat bij risicoaansprakelijkheid eerder enige compassie met de aansprakelijke op haar plaats kan zijn (Lindenbergh, in: GS Schadevergoeding, art. 6:106 BW, aant. 4.3 (online, laatst bijgewerkt op 23 augustus 2016)). De rechtbank heeft voor recht verklaard dat de NAM op grond van artikel 6:177 lid 1 sub b en 6:162 BW (hinder) onrechtmatig heeft gehandeld.

Met de vaststelling van de aansprakelijkheid van de NAM komt de vraag op of op de NAM ook een verplichting rust om de door eisers beweerdelijk geleden immateriële schade te vergoeden. Vergoeding van immateriële schade (i.e. ‘ander nadeel’ dan vermogensschade) is volgens artikel 6:95 BW mogelijk voor zover de wet recht geeft op vergoeding daarvan. De wet doet dat in artikel 6:106 BW, waarin onder meer en bij wijze van restcategorie is bepaald dat ‘de benadeelde recht [heeft] op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding […] indien de benadeelde […] op andere wijze in zijn persoon is aangetast’. Het is die restcategorie waar het hier om gaat.

De Hoge Raad heeft meermalen beslist dat voor de toepassing van deze categorie in principe als voorwaarde geldt dat bij de benadeelde geestelijk letsel is vastgesteld. Maar een uitzondering op die regel is toegestaan. De Hoge Raad liet dat bijvoorbeeld toe in de zaak Baby Kelly waarin de ouders van Kelly door nalaten van de verloskundige om (voldoende) prenataal onderzoek te verrichten, de keuze was ontnomen tot afbreking van de zwangerschap vanwege fysieke en geestelijke handicaps. Die keuzemogelijkheid berustte, aldus de Hoge Raad, op het zelfbeschikkingsrecht. De Hoge Raad overwoog dat hier vergoeding voor immateriële schade diende te worden betaald, vanwege een aantasting in de persoon op andere wijze en overwoog daartoe dat een ‘zo ingrijpende aantasting als in dit geding aan de orde van een zo fundamenteel recht moet worden aangemerkt als een aantasting in de persoon in de zin van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW, zonder dat nodig is dat geestelijk letsel is vastgesteld.’

Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt aldus dat de ‘persoonsaantasting op andere wijze’ als open restcategorie ook een grondslag biedt voor de vergoeding van immateriële schade vanwege ernstige rechtsschendingen. Die ernstige rechtsschendingen blijken uit een ingrijpende aantasting van een zeer fundamenteel recht. Dat fundamentele recht was in de zaak Baby Kelly het zelfbeschikkingsrecht, maar kan ook zijn het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en van de woning, zoals in de zaak Groninger Oosterparkrellen is bepaald. Daarin werden de Gemeente Groningen en Politieregio Groningen gedagvaard vanwege het niet of niet adequaat reageren ‘op herhaalde verzoeken om bescherming en hulp van de politie’. Weliswaar stond daar de taak van de overheid om de burger adequaat bescherming te bieden centraal, de rechtbank overwoog dat het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en van de woning ‘een van de meest fundamentele rechten van de burger in zijn verhouding tot de overheid [is] en het […] mede de inhoud van het persoonlijkheidsrecht in privaatrechtelijke rechtsverhoudingen [bepaalt]’. De rechtbank zegt daarmee dat die rechten niet alleen in relatie tot de overheid kunnen worden ingeroepen, maar ook de verhouding tussen private partijen (mede) vormgeven. De Hoge Raad besliste dat de rechtbank gelet op de aard en de ernst van de nalatigheid, die leidde tot een zeer ernstige inbreuk op de integriteit van de persoon en de veiligheid van de woning, kon oordelen dat in deze zaak sprake was van een persoonsaantasting op andere wijze.

Het is precies deze laatste zaak die ook door de rechtbank wordt gebruikt in haar motivering bij de beslissing om een aantasting in de persoon op andere wijze aan te nemen. De rechtbank stelt terecht voorop dat de lat voor dergelijke vorderingen hoog ligt en komt in drie stappen tot haar oordeel. De eerste stap behelst de vraag of de NAM inbreuk maakt op een fundamenteel persoonlijkheidsrecht. De rechtbank sluit zich met haar oordeel aan bij eisers, namelijk dat ‘het recht op eerbiediging van de integriteit van hun persoon, de veiligheid van hun woning en hun persoonlijke levenssfeer belangrijke fundamentele rechten zijn’. De rechtbank verwijst – zonder nadere toelichting – verderop ook nog naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin die instantie oordeelde dat de in artikel 2 en 8 EVRM genoemde mensenrechten van toepassing zijn. Ofschoon wij menen dat het oordeel van de rechtbank hier juist is – er zijn zeer fundamentele rechten in het geding – , denken wij dat de rechtbank in haar oordeel nog explicieter had kunnen zijn ten aanzien van de oorsprong en inhoud van de persoonlijkheidsrechten. Wat de oorsprong betreft is een korte verwijzing naar de artikelen 2 en 8 EVRM die werken in de verticale relatie tussen Staat en burger niet noodzakelijk en onnodig verwarrend in een rechtsverhouding tussen twee (naar wij hier aannemen) private partijen. Ook naar nationaal (privaat)recht hebben de aangehaalde rechten immers te gelden als persoonlijkheidsrechten die in rechtsverhoudingen als die tussen eisers en NAM dienen te worden gerespecteerd. En wat de inhoud van de rechten betreft mist onzes inziens een motivering – die zeer wel mogelijk zou zijn geweest – waarom het recht op eerbiediging van de persoon, van de veiligheid van de woning en ook van de persoonlijke levenssfeer als zeer fundamenteel aangemerkt dienen te worden. Daartoe kan worden gerefereerd aan de menselijke waardigheid. Een ieder die in deze rechten wordt aangetast zal een aantasting in zijn waardigheid, in zijn wezen, ervaren.

En dat brengt ons bij de tweede stap die de rechtbank neemt: de beoordeling van de ernst van de inbreuk. De ernst leidt de rechtbank terecht af uit de staat waarin eisers zich reeds gedurende een lange periode, als gevolg van de aardbevingen door de gaswinningsactiviteiten, bevinden. Ze ervaren, aldus de rechtbank, ‘gevoelens van angst, onveiligheid en onzekerheid met betrekking tot lijf en goed’.

Volgens de derde en laatste stap stelt de rechtbank vast ‘of de gevolgen van de inbreuk eisers rechtstreeks treffen’. Het is niet duidelijk hoe deze laatste stap moet worden begrepen, de rechtbank gaat daar later namelijk niet expliciet op in. Gaat het er om vast te stellen of voor de verschillende individuen mag worden aangenomen dat zij de gevolgen van een rechtsschending hebben ervaren? Daarbij zou dan bijvoorbeeld kunnen meespelen of eisers daadwerkelijk fysiek in het Groningerveld aanwezig zijn en aldus een gevoel van onveiligheid in hun woning hebben ervaren. Zou er ernstige inbreuk zijn gemaakt op de veiligheid van de woning dan zou het feit dat het een vakantiewoning betrof aldus aan een schadevergoedingsverplichting in de weg kunnen staan. In een dergelijke situatie zouden de gevolgen van de inbreuk eiser wellicht niet ‘rechtstreeks treffen’. De aanwezigheid van de persoon in de bedreigde situaties was voor de Hoge Raad in de eerder genoemde Oosterparkrellen zaak aanleiding om te beslissen dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de zoon die niet thuis was tijdens de rellen, ook aanspraak kon maken op vergoeding van immateriële schade. De Hoge Raad overwoog dat rechtens onjuist is dat ‘het enkele feit dat iemands woning is belaagd, meebrengt dat deze is aangetast in zijn persoon’. Overigens betwijfelen wij of de laatste stap van de rechtbank nodig is als het om rechten met een zeer persoonlijk karakter gaat, zoals het recht op eerbiediging van de integriteit van de persoon. Als eenmaal is vastgesteld dat de NAM jegens eisers inbreuk heeft gemaakt op dit recht en die inbreuk ernstig is, is het de inbreuk op zichzelf die maakt dat sprake is van een persoonsaantasting op andere wijze. En als daarvan sprake is, bestaat op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b BW een verplichting tot vergoeding van ander nadeel, van immateriële schade.

Al met al menen wij, voor dat deel van het vonnis dat we in deze blog hebben besproken, dat de rechtbank een zeldzaam, maar terecht oordeel geeft. Een oordeel met een duidelijke vingerwijzing naar de NAM die volgens de rechtbank immers ‘niet kan volhouden dat voor (alle) inwoners in het aardbevingsgebied sprake is van ‘gewone hinder’ die hen niet direct persoonlijk raakt.’

Jessy Emaus & Ellen Gijselaar