De zaak Wood v Capita Insurance Services [2017] UKSC 24 inzake uitleg van een commercieel contract: een onvoordelige ‘bargain’ is de eigen verantwoordelijkheid van partijen

Uitleg van bedingen in commerciële contracten tussen professionele partijen: dat is ingewikkelde thematiek, zowel in Nederland als in Engeland. In deze blog wordt aan de hand van een zeer recente uitspraak van het Supreme Court van het Verenigd Koninkrijk aangestipt hoe het Engelse recht omgaat met deze problematiek, waarbij zal blijken dat partijen volgens het Supreme Court een grote eigen verantwoordelijkheid voor de formulering van contractsbepalingen hebben. De rechter schiet een partij die niet stevig genoeg heeft onderhandeld over de contractvoorwaarden, niet achteraf te hulp, zo zal blijken. Voor de Nederlandse jurist is deze uitspraak interessant, omdat men zich bewust moet zijn van de consequenties als een contract naar Engels recht moet worden beoordeeld.

In Nederland staat voor wat het leerstuk uitleg betreft de welbekende formule uit het arrest Haviltex nog altijd voorop. Kort gezegd houdt deze formule in dat men bij de uitleg van een contractsbepaling niet alleen dient te kijken naar de taalkundige betekenis van de gebruikte woorden, maar men ook de (geobjectiveerde) bedoelingen van partijen bij deze uitleg moet betrekken. In een commerciële context mag men deze formule onder omstandigheden zo invullen dat meer nadruk wordt gelegd op een tekstuele, althans objectieve interpretatie (Meijer/Pontmeyer; Derksen/Homburg). De Hoge Raad veroorlooft zich wel de vrijheid om een andere route te kiezen als de omstandigheden daarvoor aanleiding geven, zoals blijkt uit het arrest Lundiform/Mexx.

Op 29 maart jl. deed de Engelse Supreme Court uitspraak in de zaak Wood v Capita Insurance Services. Het draaide in deze zaak om de uitleg van een vrijwaringsbeding opgenomen in een overnamecontract tussen verkoper Wood en koper Capita. Het overgenomen verzekeringsbedrijf bleek zich in de jaren voorafgaand aan de verkoop bediend te hebben van dubieuze verkooptechnieken. Via een toezichthoudende instantie (de Financial Services Authority, hierna FSA) kwam de zaak aan het licht en Capita betaalde een miljoenenbedrag aan gedupeerde klanten. Capita wilde dit bedrag graag terug van Wood op basis van het eerder genoemde vrijwaringsbeding. Partijen kregen vervolgens onenigheid over de uitleg van het vrijwaringsbeding, onder meer omdat niet de gedupeerde klanten een claim indienden, maar intern onderzoek en een onderzoek door de FSA de malversaties aan het licht brachten. In de onderhavige zaak doet Capita onder meer een beroep op ‘business common sense’ ter verdediging van haar wijze van uitleg. ‘Business common sense’ zou volgens haar de rechter geen andere keuze laten dan Capita gelijk te geven, omdat het vanuit commerciële overwegingen ondenkbaar zou zijn dat Capita met een clausule zoals uitgelegd door Wood akkoord zou zijn gegaan. Capita delft echter het onderspit, zowel bij de Court of Appeal als bij de Supreme Court.

De algemene maatstaf voor uitleg is ontwikkeld sinds het arrest Prenn v Simmonds [1971] 1 WLR 1381 en in moderne tijden geherformuleerd in het arrest Rainy Sky v Kookmin Bank [2011] 1 WLR 2900. Naar aanleiding van deze uitspraken formuleert Lord Hodge dit uitgangspunt als volgt in de onderhavige zaak:

“The court’s task is to ascertain the objective meaning of the language which the parties have chosen to express their agreement. It has long been accepted that this is not a literalist exercise focused solely on a parsing of the wording of the particular clause but that the court must consider the contract as a whole and, depending on the nature, formality and quality of drafting of the contract, give more or less weight to elements of the wider context in reaching its view as to that objective meaning.”

Uitgangspunt is dus niet het subjectieve perspectief (wat waren de bedoelingen van partijen?), maar het objectieve perspectief (wat hebben partijen verklaard en hoe moet dat worden begrepen door binnen de context van het contract als geheel).

Dat perspectief kan verstrekkende consequenties hebben voor onoplettende partijen. Partijen moeten bijzonder waakzaam zijn bij het aangaan van een contract zoals blijkt uit het recente arrest Arnold v Britton [2015] UKSC 36. In deze kwestie ging het om een leaseovereenkomst ten aanzien van vakantiehuisjes op een vakantiepark. De overeenkomst was gesloten in de jaren zeventig. In deze overeenkomst was een clausule opgenomen waaruit voortvloeide dat de lessee verplicht was servicekosten te betalen. Omdat het om behoorlijk wat huisjes ging, waren er ook nogal wat verschillende overeenkomsten met allemaal een vergelijkbare clausule op dit punt. Slechts in enkele van deze overeenkomsten was de clausule zo geformuleerd dat de lessee met een startbedrag van 90 pond elk jaar 10% bij moest betalen. Het ging daarbij om een lease van 99 jaar. Dat zou betekenen dat de lessee in 2072 een bijdrage zou moeten betalen van meer dan 550 000 pond, een zeer hoog bedrag. Vanzelfsprekend dus dat de lessee in dit geval betoogt dat dat nooit de bedoeling kon zijn geweest van de clausule, en dat ‘business common sense’ met zich brengt dat deze clausule zo moet worden begrepen dat het te betalen bedrag nooit de werkelijk gemaakte servicekosten mag overstijgen.

Het is dit begrip ‘business common sense’ dat in de zaak Arnold v Britton, maar ook in de zaak Wood v Capita Insurance Services door een van partijen wordt gebruikt om te proberen meer ruimte voor de rechter te creëren om buiten de tekstuele interpretatie van een bepaling een andere betekenis aan de betreffende bepaling toe te kennen. Dit begrip komt niet uit de lucht vallen, maar werd al eerder gebruikt in de zaak Rainy Sky v Kookmin Bank. Uit deze zaak komt naar voren dat wanneer de rechter er via de ‘conventionele’ uitlegroute niet uitkomt, dit begrip mogelijk de rechter kan helpen de knoop door te hakken:

“(…)it is in essence that, where a term of a contract is open to more than one interpretation, it is generally appropriate to adopt the interpretation which is most consistent with business common sense.”

Met andere woorden: eerst moet worden verkend of tekstuele uitleg binnen de context van het contract tot een plausibele uitleg leidt. De rechter gaat dus partijen beslist niet helpen om een voordeliger deal te construeren met het argument dat ‘business common sense’ met zich brengt dat een bepaalde clausule nooit geaccepteerd zou worden. En langs deze lijn wordt ook besloten in Arnold v Britton.

Lord Neuberger verwoordt in die zaak de meerderheidsopinie van het Supreme Court (4 tegen 1) en die valt niet uit in het voordeel van de lessee. Het is niet aan de rechter om achteraf een ‘fair’ contract te construeren, wat dat ook mag betekenen. Dat dat in dit geval uiterst ongelukkig uitpakt is een feit – dat erkent hij ook -, maar het Engelse contractenrecht geeft de rechter geen ruimte om in dit geval de lessee tegemoet te komen. Een sterk argument van Lord Neuberger is dat de interpretatie van de lessee betekent dat deze clausule nooit commercieel nadelig voor hem kan uitvallen: in het slechtste geval betalen zij de werkelijk gemaakte kosten en in elk ander geval moet de lessor bijpassen. Dat laatste lijkt heden ten dage – met al jarenlang een tamelijk lage inflatie van maximaal 4% – onwaarschijnlijk, maar tegen de achtergrond van het moment waarop het contract is gesloten is dat niet zo vreemd gedacht, want in de jaren zeventig en tachtig lag het inflatieniveau regelmatig op 10% of zelfs erboven.

Alleen Lord Carnwath laat zich door de lessee overtuigen, maar hij heeft daarvoor de tournure nodig dat het commercieel ondenkbaar is dat partijen dit zouden kunnen hebben bedoeld. Daarmee plaatst de rechter zich naar de mening van de meerderheid van het Supreme Court te veel  op de stoel van de contractspartijen – hoe sympathiek en begrijpelijk de uitkomst ook is (dat erkent zelfs Lord Neuberger). Lord Neuberger ziet geen andere mogelijkheid voor de lessee dan aan de wetgever te vragen om een specifieke  regeling te ontwerpen voor seen situatie als de voorliggende, namelijk waarin extreem nadelige gevolgen voor de lessees kunnen worden verzacht.

Deze voorgeschiedenis gaf Capita in de zaak Wood v Capita Insurance Services al weinig hoop op succes bij de Supreme Court. De precieze betekenis van het bewuste vrijwaringsbeding kon volgens Lord Hodge prima geconstrueerd worden door niet alleen naar de taalkundige betekenis van het beding te kijken, maar ook de contractuele context goed in ogenschouw te nemen. Daaruit vloeide immers voort dat er allerlei andere garanties en vrijwaringen in het contract waren opgenomen die een restrictieve uitleg van het onderhavige beding konden rechtvaardigen. Het resultaat van deze restrictieve uitleg betekende dat Capita het betaalde bedrag aan schadevergoeding niet meer op Wood kon verhalen. Lord Hodge besluit zijn Opinion, die door de andere rechters gevolgd wordt, met de volgende overweging:

“From Capita’s standpoint the SPA may have become a poor bargain (…). But it is not the function of the court to improve their bargain.”

Het kan best zijn dat Capita een slechte deal heeft gesloten, maar het behoort niet tot het taak van de rechter om van een slechte deal een betere deal te maken. Zo maakt de Supreme Court duidelijk aan partijen én hun advocaten dat zij vooraf goed moeten onderhandelen en niet naderhand de rechter kunnen vragen te hulp te schieten als het onderhandelingsresultaat in de vorm van het uiteindelijk gesloten contract ongunstig blijkt te zijn.

Dit bericht werd geplaatst in Beweging in het Aansprakelijkheidsrecht op door .
Martijn van Kogelenberg

Over Martijn van Kogelenberg

Martijn van Kogelenberg (1980) is sinds 2015 als universitair docent verbonden aan het Molengraaff Instituut voor Privaatrecht. Hij is betrokken bij het onderwijs in de bachelor- en de masterfase op het terrein van het verbintenissenrecht, meer specifiek het contractenrecht. Als onderzoeker richt Van Kogelenberg zich op met name op het (internationale) contractenrecht. Van Kogelenberg heeft veel ervaring met het doen van rechtsvergelijkend onderzoek. Hij schreef zijn Engelstalige proefschrift over opzettelijke wanprestatie en hij heeft in diverse nationale en internationale tijdschriften gepubliceerd. Van Kogelenberg heeft ervaring met het geven van postacademisch onderwijs en hij is lid van de redactie van het Maandblad voor Vermogensrecht.

Stuur e-mail | Profielpagina