Geesten bestaan (niet)? De strafrechter over psychische overmacht in culturele strafzaken

Binnen Ucall is het afgelopen jaar door een aantal onderzoekers vanuit diverse rechtsgebieden onderzoek gedaan naar enkele van de vele assumpties waarvan de rechtspraak zich bedient in haar uitspraken. Met de term ‘assumptie’ doelen wij op een betwistbare empirisch georiënteerde aanname van de rechter als onderdeel van zijn argumentatie, betwistbaar in die zin dat het de vraag is of de assumptie wel afdoende gegrond is in de empirie. Een tiental bijdragen waarin dergelijke assumpties aan een kritisch beschouwing worden onderworpen, zijn bijeengebracht in de binnenkort (maart 2019) te verschijnen Ucall-bundel ‘Assumpties annoteren’ (Den Haag: Boom Juridisch 2019, onder redactie van I. Giesen, S. Wiznitzer, A. Keirse & W.S. de Zanger). Voordat die bundel verschijnt, zullen op deze website alvast enkele ‘appetizers’ in de vorm van een Blogpost over de resultaten van dat project verschijnen.

Hierbij gaat nummer 5 in die reeks, door Renée Kool: 

De zaak die voorlag in Rb. Groningen 28 januari 2003, ECLI:NL:RBGRO:2003:AF3437 en in appel in Hof Leeuwarden 5 november 2003, ECLI:NL:GHLEE:2003:AN7321, was een trieste. Een vijfjarige meisje stierf mede door het handelen van haar moeder en diens goede vriendin. Het meisje leed aan een beginnende bloedvergiftiging en toonde ziekteverschijnselen die door moeder en vriendin werden uitgelegd als tekenen dat het meisje, Daartje geheten, bezeten was door een boze geest.  Wat volgde was een bizarre mix van het ontzeggen van reguliere medische zorg en lichamelijk geweld en ontbering. Hoewel de doodsoorzaak niet precies komt vast te staan, is duidelijk dat ‘de behandeling’ door de moeder en haar vriendin mede aanleiding heeft gegeven tot het overlijden. Het is dan ook niet de causaliteit die in deze zaak volgens mij het ‘empirische probleem’ vormt. Wat mij intrigeerde, was het dilemma waarvoor de strafrechter zich in beide instanties gesteld zag: de behandeling die Daartje kreeg van de verdachten was er een uit (moeder)liefde en gericht op genezing, maar het tegenovergestelde werd bereikt.

Beide verdachten waren van Antilliaanse afkomst en beriepen zich op het Brua-geloof, een aan voo doo gerelateerd geloof dat met name in de West aanhangers kent. Daarbij stelde de vriendin dat zij onder immense druk stond van haar medeverdachte, Daartje’s moeder. De rechtbank en het Hof verwerpen, ieder op eigen gronden, het beroep op psychische overmacht. De rechtbank overweegt ten aanzien van de vriendin: ‘Verdachte heeft immers zelf de bewuste keuze gemaakt zich te begeven en te blijven in de situatie waarin de gewelddadige handelingen hebben plaatsgevonden. Gedurende de periode dat verdachte zich in de woning van de medeverdachte bevond, hebben zich meerdere mogelijkheden voorgedaan waarbij verdachte de vorengenoemde situatie had kunnen verlaten (….) Tussendoor zijn er verschillende momenten geweest waarop verdachte door anderen erop is gewezen dat (medische) zorg nodig was. Daarbij hebben die anderen zelfs getracht het kind aan de gedragingen van verdachten te onttrekken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte dan ook op verschillende momenten anders kunnen handelen dan zij feitelijk heeft gedaan.

Ook het Hof ziet geen aanleiding om psychische overmacht, en daarmee straffeloosheid aan te nemen. Het beroep van de verdediging dat ‘de culturele achtergrond van verdachte, waarin het geloof in Brua een sterke rol heeft gespeeld, de geestelijke weerstand van verdachte deed afnemen’ wordt niet gevolgd. Ook het verweer dat de verdachte onder druk van de moeder handelde wordt verworpen, verdachte heeft volgens het Hof ‘overtuigd als ook zij was dat een geest bezit zou hebben genomen van het kind, een actieve rol gespeeld bij de rituelen, die tot het uitdrijven van die geest zouden kunnen leiden’. In een daarop volgende overweging stelt het Hof: ‘Dat de gedragingen van verdachte mede zijn ingegeven door haar cultureel bepaalde neiging tot bijgeloof en magie brengt niet mee dat zij geen weerstand behoorde te bieden aan de druk om deel te nemen aan toepassing van rituelen op een jong meisje, voor zover deze de gezondheid van dit kind benadeelden en het aanwenden van geweld inhielden.’

Wellicht zal de gemiddelde lezer vrede hebben met deze uitspraken, de door de verdachten toegepaste behandeling laat zich in termen van Westerse geneeskunde immers niet duiden als te zijn gericht op genezing van het kind. Waar ik mee worstel, is echter de vraag of met deze uitspraak recht is gedaan aan de geloofsovertuiging van de verdachten en het daarmee samenhangende beroep op psychische overmacht. Mijns inziens wordt daaraan door de strafrechter onvoldoende recht gedaan in diens uitspraken. En dat hangt mijns inziens samen met de opvatting van de strafrechter over het wel of niet bestaan van ‘geesten’, althans over de sturing die van het geloof daarin kan uitgaan op het handelen van verdachten afkomstig uit culturele minderheidsgroepen. De rechtbank wijdt geen woord aan het geloofsargument, en het Hof doet het af als een bij verdachte cultureel bepaalde aanwezige neiging tot bijgeloof en magie. En daarmee slaat het Hof de spijker op de kop: want iedere geloofsovertuiging is cultureel bepaald en bij mijn weten heeft tot op heden nog niemand overtuigend empirisch bewijs geleverd voor het bestaan (of het niet-bestaan) van ‘geesten’ of goden. Maar dat betekent niet dat in het strafrecht geen gewicht wordt gehecht aan de geloofsovertuiging, zoals bijvoorbeeld in de rechtspraak over de belediging of de godslastering. Toegegeven, het geschonden rechtsbelang is daar van een andere orde dan dat wat hier is geschonden. Maar ik kan me in deze niet aan de indruk onttrekken dat het vanuit Westerse opvattingen buitenissige karakter van het Brua geloof, althans de (impliciet gebleven) veronderstellingen van de strafrechter daaromtrent,  een rol heeft gespeeld bij de besluitvorming van de strafrechter.

En dat is terecht, want met de psychische overmacht moet zuinig worden omgesprongen om het geen vrijbrief te maken voor allerhande culturele geloofsopvattingen. Wie kennis neemt van de strafrechtspraak, leert echter dat psychische overmacht in culturele strafzaken geen enkele kans van slagen maakt.  In dat licht roept het zwijgen van de rechtbank  over de aangevoerde geloofsovertuiging, respectievelijk het  duiden daarvan door het Hof als een neiging tot bijgeloof en magie vragen op. Want als je ervan uitgaat dat de geloofsovertuiging rechtens geen gewicht in de schaal legt, moet je concluderen dat beide verdachten  niet oprecht hebben gehandeld. Maar niets wijst er op dat er niet van Daartje werd gehouden, integendeel. Had er dan van de rechter niet meer mogen worden verwacht, namelijk een verkenning van wat er ‘empirisch’ bekend is over de betekenis van de aanname van het bestaan van geesten en daaraan verbonden handelingswijzen die liggen besloten in het Brua geloof? Of, in voorkomende zaken, van andere geloofsopvattingen die kunnen spelen in culturele strafzaken? Ik meen van wel. Waarom? Voor mijn argumenten verwijs ik graag naar de annotatie in de binnenkort te verschijnen bundel ‘Assumpties Annoteren’.

Deze blog is een verkorte en bewerkte versie van R.S.B. Kool, ‘Psychische overmacht als cultureel verweer: waarom niet?’, in: I. Giesen e.a. (red.), Assumpties annoteren, Den Haag: Boom Juridisch 2019.

 

 

Dit bericht werd geplaatst in Assumpties annoteren op door .
Renée Kool

Over Renée Kool

Renée Kool is als universitair hoofddocent verbonden aan het Utrecht Centre for Accountability & Legal Liability Law. Zij houdt zich bezig met aan het aansprakelijkheidsrecht gelieerde thema's. In dat verband schrijft ze over de convergentie tussen strafrecht en civiel recht en de conceptualisering van aansprakelijkheid, onder andere tot uitdrukking komende in de kwestie van schadeverhaal naar aanleiding van een strafbaar feit. Andere thema's die haar aandacht hebben betreffen de vraag naar de criteria voor strafbaarstelling en procedural justice.

Stuur e-mail | Profielpagina