Hoge Raad over bodembewegingssschade: een bredere kring van verantwoordelijken, maar een oplossing lijkt nog niet in zicht

Op vrijdag 19 juli 2019 beantwoordde de Hoge Raad de prejudiciële vragen van de Rechtbank Noord-Nederland over de verantwoordelijkheid voor en afwikkeling van de bodembewegingsschade in Noordoost Groningen. De Hoge Raad lijkt aan te sturen op een bredere kring van verantwoordelijke partijen;er zijn aanwijzingen dat naast de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) ook Energie Beheer Nederland (EBN) en de Nederlandse staat verantwoordelijk zijn. Die verantwoordelijkheid nam de overheid al ter hand door de aankondiging van het Permanente Instituut Mijnbouwschade. Tegelijkertijd overweegt de Hoge Raad dat – hoewel verdedigbaar is dat immateriële schade wordt geleden – smartengeldbedragen in beginsel niet forfaitair begroot mogen worden, omdat deze schade hoogstpersoonlijk is. Dat voorspelt weinig voortvarendheid in het dossier:momenteel zijn al ten minste 5200 smartengeldvorderingen aanhangig bij de Rechtbank Noord-Nederland en de vraag is wat de doorlooptijd daarvan zal gaan worden als in individuele gevallen moet worden beslist.

Verantwoordelijkheid van EBN

Al langere tijd rijst de vraag of EBN of de Nederlandse staat naast de NAM verantwoordelijk is voor de bodembewegingsschade in Noordoost Groningen.  EBN is een 100% staatsbedrijf dat in de Maatschap Groningen mede het beleid en de kosten-/batenverdeling bepaalt. De verantwoordelijkheid van de NAM voor de bodembewegingsschade is evident: hij is risicoaansprakelijk voor de door de gasexploitatie veroorzaakte schade (art. 6:177 lid 2 onder a BW). Discussie bestond over het antwoord op de vraag of EBN ook risicoaansprakelijk zou zijn conform datzelfde artikel. De Rechtbank Noord-Nederland oordeelde eerder van wel, maar de vraag bleef opkomen in andere zaken. De Hoge Raad laat weinig aan de verbeelding over:

‘Hoewel het antwoord op de vraag of EBN kan worden aangemerkt als exploitant in de zin van art. 6:177 lid 2 BW mede een in beginsel aan de feitenrechter overgelaten waardering van de omstandigheden van het geval vergt, laat het voorgaande geen andere conclusie toe dan dat de positie van EBN in het onderhavige geval zozeer is verweven met de positie van de NAM dat EBN – naast NAM – als exploitant is in de zin van art. 6:177 lid 2 BW moet worden aangemerkt.’ (r.o. 2.5.4)

Dit betekent de facto dat EBN, naast NAM, civielrechtelijk, hoofdelijk kan worden aangesproken voor de door de gaswinning veroorzaakte bodembewegingsschade.

Verantwoordelijkheid van de staat

Naast EBN lag ook de Nederlandse staat onder het vergrootglas van de Hoge Raad, en wel op twee manieren: 1. heeft de staat een zelfstandige, civielrechtelijke of zelfs 2. mensenrechtelijke verantwoordelijkheid? De Hoge Raad geeft aan dat de staat onrechtmatig heeft gehandeld indien hij bekend is of moet zijn met de aan de gaswinning verbonden gevaren, de reële kans op verwezenlijking van die gevaren en de ‘ernstige of wijdverbreide schade’ die uit die verwezenlijking kan voortvloeien. Bekendheid met dat gevaar wordt afgezet tegen de zorg die de staat zou moeten betrachten: de staat is verantwoordelijk als hij ‘desalniettemin nalaat tijdig de gezien de omstandigheden van het geval passende en redelijkerwijs te vergen maatregelen te treffen om het ontstaan van schade als gevolg van de gaswinning te voorkomen.’ (r.o. 2.7.3). De Hoge Raad laat geen twijfel bestaan over de vraag of de staat bekend was het met risico; dat was hij. De feitenrechter moet echter nog wel antwoord geven op de vraag of in het licht van dat risico voldoende zorg (passende maatregelen) is betracht. Over de mensenrechtelijke verantwoordelijkheid van de staat doet de Hoge Raad de facto geen uitspraak. Hij schetst enkel het beoordelingskader en laat de toepassing daarvan over aan de feitenrechter. Wat wel duidelijk wordt uit dit arrest is dat de overheid (in zijn verschillende hoedanigheden) ook civielrechtelijk een duidelijke verantwoordelijkheid heeft. Of die verantwoordelijkheid leidt tot een schadevergoedingsverplichting is onzeker. Dat heeft twee redenen: ten eerste dient  de schade veroorzaakt te zijn door de bodembeweging die samenhangt met het (potentieel) onrechtmatige gedrag van de staat; en ten tweede dient er sprake te zijn van juridisch relevante schade. Beide vereisten worden in verschillende rechtszaken continu geproblematiseerd. Ik ga hier nader in op dat tweede punt, waarbij ik focus op de afwikkeling van smartengeld. De vergoeding voor waardedaling en gemist woongenot komt in een tweede blog aan bod.

Maar: smartengeld mag in beginsel (?) niet forfaitair worden vastgesteld

Zoals in mijn tweede blog zal worden uitgelegd, stuurt de Hoge Raad wat betreft de vergoeding voor gederfd woongenot aan op forfaitaire afwikkeling. Dat is gunstig, alleen al omdat op dit moment ruim 5200 vorderingen (in één dagvaarding) aanhangig zijn bij de Rechtbank Noord-Nederland, wat vraagt om een efficiënte aanpak zodat het rechtssysteem niet verstopt raakt. Hoewel in die ruim 5200 vorderingen ook smartengeld wordt gevorderd, lijkt de Hoge Raad daar niet op aan te sturen als het gaat over de begroting van smartengeld. Ik spreek over ‘lijkt’, omdat de Hoge Raad op dit punt niet duidelijk is. Ik kom daarop terug. Wat eerst belangrijk is, is dat de Hoge Raad de uitgangspunten die hij noemde in een smartengeldarrest van 15 maart jl herhaalt. Als geen sprake is van lichamelijk letsel, kan nog steeds sprake zijn van immateriële schade (in de zin van een persoonsaantasting op andere wijze), mits 1) sprake is van geestelijk letsel dat naar objectieve maatstaven kan worden vastgesteld, of 2) de aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde dusdanig zijn dat sprake is van een persoonsaantasting op andere wijze (r.o. 2.13.2). Belangrijk in dat verband is wat de Hoge Raad in het gaswinningsarrest daarna opmerkt: ‘in voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in persoon kan worden aangenomen.’ Daarvan is echter nog geen sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht, aldus de Hoge Raad. De Hoge Raad overweegt dat in voorkomende gevallen de aard en de ernst van de normschending meebrengen ‘dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.’ Later oordeelt hij echter voor de Groningse situatie dat deze aantasting wel met concrete gegevens moet worden onderbouwd: ‘de enkele vaststelling dat de benadeelde woont in het gebied waar dikwijls aardbevingen worden gevoeld en schade wordt geleden, in combinatie met een persoonlijke verklaring van die benadeelde over zijn beleving van de invloed van die aardbevingen op hem hebben’ volstaat in beginsel niet (r.o. 2.13.5).

Bij mij roept dit vragen op. Wat moeten zij nog meer doen? In herinnering roepend dat we het hier niet hebben over de categorie ‘geestelijk letsel’, want daarvan is duidelijk dat dit geobjectiveerd moet worden. Worden gedupeerden gevraagd om foto’s, dagboeken, mondelinge verklaringen, bevestigingen daarvan, etc te overleggen? Naast deze voor gedupeerde bezwarende omstandigheden, rijst ook een praktisch bezwaar: hoe moeten bijvoorbeeld die 5200 vorderingen op een effectieve manier worden afgewikkeld, wetende dat een rechter gemiddeld 100 vonnissen per jaar schrijft en niet alle rechters van de Rechtbank Noord-Nederland betrokken mogen worden in deze zaken omdat zij te sterkte binding hebben met de regio? Gelukkig stelt de Hoge Raad mij later toch enigszins gerust. In het licht van de aard en ernst van de normschending en de ernst van de relevante nadelige gevolgen kan voor bewoners van bepaalde gebieden worden aangenomen dat sprake is van een persoonsaantasting. Een tegemoetkoming, maar wel een die nog steeds vragen oproept. Waarom ‘in beginsel’ concreet maken (zie hiervoor), maar vervolgens toch de mogelijkheid openlaten dat voor sommige gebieden daarop een uitzondering wordt gemaakt? Welke gebieden dan? De aard en ernst van de normschending zijn immers overal hetzelfde (bodembewegingsschade veroorzaakt door mijnbouwexploitatie); het verschil zit juist in de ernst van de gevolgen. Die gevolgen moeten concreet gemaakt worden om de ernst daarvan te zien. Hoe verschilt dit proces zich dan van de zaken waarin ‘in beginsel’ concrete gegevens moeten worden overlegd? Of spreken we hier over twee verschillende niveaus van ‘concreet’: in een individueel geval concreet respectievelijk objectief gezien concreet vanwege de kennis over de overlast in een bepaalde regio?

Daar komt nog bij dat de Hoge Raad overweegt dat vanwege het hoogstpersoonlijke karakter van de smartengeldvordering ‘min of meer forfaitaire’ vaststelling niet mogelijk zou zijn (r.o. 2.13.6). Later beslist hij echter dat in bepaalde gevallen in het licht van de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de gedupeerden, de rechter ‘aannemelijk kan achten dat de door deze aantasting in de persoon geleden schade voor deze bewoners ten minste een bepaald bedrag beloopt’ (r.o. 2.13.6). Forfaitair voor bepaalde groepen mag dus, maar de rechter geeft daarbij enkel een minimum. Heeft de Hoge Raad het de praktijk op dit punt niet te moeilijk gemaakt? Ten eerste, waarom lijkt de Hoge Raad zo tegen het vooraf normeren van smartengeldbedragen door de rechter te zijn, terwijl zijn vaste lijn van rechtspraak is dat de rechter aansluiting moet zoeken bij reeds toegekende smartengeldbedragen (ten behoeve van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid)? Volgens mij normeert de rechter nu al smartengeldbedragen, maar doet hij dat normaal gesproken case by case en terugkijkend. Ten tweede, is het onpraktisch dat een minimum wordt gegeven omdat dat alleen maar discussie gaat opleveren in een dossier waarin gesnakt wordt naar afwikkeling.

Volgens mij moet de Rechtbank Noord-Nederland hier een praktische oplossing zoeken: zet een aantal strategische smartengeldzaken voorop de rol en creëer daarmee alsnog een vorm van normering die de onderhandelingen gaan bespoedigen, zodat het wellicht niet nodig is om alle zaken met een vonnis af te wikkelen. Maar het zal tijd kosten, en het is nog maar de vraag of dat in goede aarde zal vallen bij de gedupeerden die nu wel meer partijen kunnen aanspreken, maar lang moeten wachten op afwikkeling.

Dit bericht werd geplaatst in Verantwoordelijkheid in de Post-Industriële Samenleving op door .
Rianka Rijnhout

Over Rianka Rijnhout

Rianka Rijnhout is als Universitair hoofddocent verbonden aan de onderzoeksgroep UCALL, Universiteit Utrecht. Zij heeft een brede interesse in het (nationale en Europese) aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht. In haar onderzoek combineert zij - waar mogelijk - de bestudering van het geldende recht met inzichten uit andere disciplines, zoals cognitieve en sociale psychologie. Zij schreef eerder met collega-UCALL'ers Esther Engelhard over schadefondsen. zie E.F.D. Engelhard & R. Rijnhout, Een regeling voor personenschade door rampen, Den Haag: BJu 2015.

Stuur e-mail | Profielpagina