Recht op vergoeding van affectieschade

affectieschadeOp 28 mei jongstleden heeft staatssecretaris van Veiligheid en Justitie Fred Teeven het Wetsvoorstel zorg- en affectieschade ter consultatie op internet gepubliceerd. Het voorstel voorziet er (onder meer) in dat naasten en nabestaanden van direct gekwetsten die “ernstig en blijvend letsel” hebben opgelopen respectievelijk zijn overleden als gevolg van een aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis, aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade. De staatssecretaris omschrijft affectieschade als “het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat en dat men lijdt doordat een persoon waarmee men een affectieve band heeft, ernstig gewond raakt of overlijdt.” Het recht op vergoeding van affectieschade krijgt een plaats in de artikelen 6:107 en 6:108 BW.

De introductie van het recht op vergoeding van affectieschade dient een tweeledig doel. De staatssecretaris wil de slachtoffers met de vergoeding voor affectieschade zowel erkenning als genoegdoening brengen, dat laatste in die zin “dat het geschokte rechtsgevoel van de naaste wordt verzacht doordat van de aansprakelijke persoon een opoffering wordt verlangd.” De staatssecretaris beoogt het tweeledige doel te bereiken door een in de wet vastgelegde kring van gerechtigden (met hardheidsclausule) een recht op een vast bedrag ter vergoeding van de affectieschade toe te kennen; een bedrag dat naar omstandigheden in omvang varieert. De vaste bedragen, die volgens de staatssecretaris tussen 12.500 en 20.000 euro moeten liggen, worden bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld. Zo kan relatief gemakkelijk een aanpassing worden gedaan als in de toekomst blijkt dat de bedragen, bijvoorbeeld vanwege geldontwaarding, aanpassing behoeven. Bij de vaststelling van de omvang van de vergoeding wordt betekenis toegekend aan een drietal factoren, te weten (1) het al of niet overlijden van de direct gekwetste, (2) de aard van de relatie tussen direct gekwetste en naaste, en (3) de aanwezigheid van opzet bij de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis.

Teeven wil met zijn voorstel tegemoet komen aan een behoefte bij naasten en nabestaanden, waarvan is gebleken bij onderzoek in 2008 en overigens ook in de rechtspraktijk. Teeven refereert aan “de vele pogingen die tot op de dag van vandaag worden gedaan om vergoeding van deze schade te vorderen” en haalt daarbij een recente uitspraak aan waarin met een beroep op artikel 8 EVRM is geprobeerd vergoeding van affectieschade te krijgen (Rb Midden-Nederland 5 februari 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:418).

Het is wat mij betreft opmerkelijk dat niet ook is aangehaald de verplichting op grond van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) onder de artikelen 2 jo. 13 EVRM, zoals die door Wijnakker enkele jaren geleden in Verkeersrecht is uitgelicht (Wijnakker, 2010). Die verplichting is weliswaar niet in een zaak tegen Nederland geformuleerd, maar is ook voor Nederland van belang, gezien de interpretatieve autoriteit die uitspraken van het EHRM toekomen (Gerards, Judicial minimalism and “dependency”, 2013). Kort gezegd heeft het EHRM in Keenan t. Verenigd Koninkrijk overwogen dat, “in the case of a breach of Articles 2 and 3 of the Convention, which rank as the most fundamental provisions of the Convention, compensation for the non-pecuniary damage flowing from the breach should in principle be available as part of the range of possible remedies.” Het nationale recht moet, met andere woorden, voorzien in vergoeding van immateriële schade ingeval inbreuk is gemaakt op het recht op leven. Niet alleen de direct gekwetste heeft volgens het Hof recht op vergoeding van zijn immateriële schade, maar ook (in Keenan t. Verenigd Koninkrijk) zijn ouders: “In this case, the Court concludes that the applicant should have been able to apply for compensation for her non-pecuniary damage and that suffered by her son before his death [cursivering, JE].”

De verplichting onder het EVRM om te voorzien in een recht op vergoeding van immateriële schade voor (in ieder geval) ouders beperkt zich strikt genomen tot situaties waarin de overheid verantwoordelijk is voor een inbreuk op het recht op leven – aldus het EHRM in Zavoloka t. Letland. Toch kan de verplichting volgens mij, met behulp van een eerder door de Nederlandse rechter aangewende techniek, goed breder werken in de nationale rechtsorde. Die techniek is door de Nederlandse bestuursrechter onder artikel 6 EVRM ontwikkeld en werkt als volgt (RvS 17 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI2283). Artikel 6 EVRM vereist de berechting van een zaak binnen redelijke termijn. Het EHRM heeft daarbij op grond van artikel 13 EVRM aangenomen dat, in geval van een overschrijding van de redelijke termijn, er een effectief rechtsmiddel moet bestaan binnen het nationale recht. Daarbij geldt dat als de redelijke termijn is overschreden, mag worden aangenomen dat die overschrijding tot spanning en frustratie bij de benadeelde partij heeft geleid en dat dus immateriële schade wordt geleden. Terwijl het EHRM in Maaouia v. Franceheeft gemeend dat artikel 6 EVRM niet werkt in zaken die de toegang, het verblijf en uitzetting van vreemdelingen betreffen, hebben de hoogste Nederlandse bestuursrechters (en aansluitend de Hoge Raad in civiele zaken, zie: HR 28 maart 2014, ELCI:NL:HR:2014:736) aangenomen dat een aan artikel 6 EVRM ten grondslag liggend beginsel (i.e. het beginsel van rechtszekerheid) ertoe noopt dat ook in vreemdelingenzaken binnen redelijke termijn wordt beslist. Zo wordt de redelijke termijn-jurisprudentie van het EHRM breder toegepast op grond van een algemeen rechtsbeginsel.

Iets dergelijks laat zich mijns inziens ook voor affectieschadezaken uitwerken, met de menselijke waardigheid als het aan artikel 2 EVRM ten grondslag liggende beginsel. Alhoewel het EHRM de eerder genoemde verplichtingen onder de artikelen 2 jo. 13 EVRM uitdrukkelijk niet heeft willen aannemen voor inbreuken op het recht op leven gepleegd door particuliere partijen, kan de Nederlandse rechter, gelijk aan de techniek in de redelijk termijn-zaken, aanvaarden dat een recht op vergoeding van affectieschade ook bestaat in relaties tussen particuliere partijen. Ik realiseer me dat de bredere toepassing hier anders in elkaar steekt dan de bredere toepassing in de redelijke termijn-zaken, namelijk een bredere toepassing in de zin van toepassing ten aanzien van andere gedaagden respectievelijk eisers. Dit verschil is naar mijn mening geen reden om niet ook hier de techniek toe te passen. Noch hoeft de behandeling van het wetsvoorstel aan de uitwerking van de verplichtingen onder het EVRM en de aanvaarding van de bredere toepassing in de Nederlandse rechtsorde in de weg te staan. Liever wordt binnen redelijke termijn een antwoord gevonden op de aantasting van de immateriële belangen van naasten in de meest ernstige aansprakelijkheidszaken denkbaar.

Deze tekst verscheen eerder in: L&S 2014/114