Slachtoffers van internet-oplichting: should we promise them a rose-garden?

Onlangs heeft het CDA gepleit voor een intensivering van de aanpak van internet-oplichting (zie hier). Naast uitbreiding van de opsporing en vervolging en het intensiveren van de privaat-publieke samenwerking, wordt gepleit voor verruiming van verhaalsmogelijkheden. Het voorstel komt niet onverwacht; in de media is veel belangstelling voor slachtoffers van internet-oplichting (bijvoorbeeld in het programma Kassa). Bestrijding van horizontale fraude (fraude tussen particulieren) via het strafrecht is op zich natuurlijk legitiem; de bescherming van het sociaal-economische verkeer is immers een publiekrechtelijk belang. De overheid vent die boodschap uit, want roept op tot het doen van aangifte van internet-oplichting. Daar tegenover staat dat algemeen bekend is dat het afsluiten van financiële transacties via het internet risico’s meebrengt. Dat weerhoudt de gemiddelde burger niet van koop en verkoop via dit medium. Is het dan legitiem om van de strafrechtelijke overheid te vragen om verruimde verhaalsmogelijkheden te bieden, zoals het CDA voorstelt? En is, in dat spoor gedacht, de stelling van minister Blok, dat de aanpak van online fraude en offline fraude niet wezenlijk moet verschillen realistisch (Kamerstukken II 2016/17, 34615, 10,  p. 32)? O

Vooropgesteld moet worden dat internet-fraude een substantieel probleem vormt en dat de strafrechtelijke bestrijding ervan niet op niveau is. In 2016 werden 46.000 meldingen gedaan bij het Landelijke Meldpunt Internet Oplichting (LMIO). Dat resulteerde in 346 dossiers, betrekking hebbende op 5.500 aangiften, met daarin 498 verdachten. Slechts in de helft van de zaken volgde een schuldigverklaring, wat als voorwaarde geldt voor het toewijzen van de schadevordering en de daaraan gekoppelde schadevergoedingsmaatregel. Maar ook wanneer de zaak wordt afgedaan via een strafbeschikking geldt dat de kans op slagen van civiel schadeverhaal niet groot is; een schaderegeling blijft in de regel achterwege (zie V. van Campen, Schadevergoeding na een transactie bij megafraude, AA 2015, p. 649-657).

Betekent dit dat slachtoffers van internet-oplichting ‘in de kou blijven staan’? Het CDA meent van wel, want belofte maakt schuld: wie oproept tot het doen van aangifte suggereert bescherming, met daarin besloten mogelijkheden tot schadevergoeding. Ik meen dat hier sprake is van een denkfout. Zeker, strafbaarstelling veronderstelt handhaving, maar in hoeverre die kan worden verwezenlijkt, is een kwestie van afweging van belangen en inzet van midddelen. De oproep tot het doen van aangifte mag dan ook niet worden gelezen als een synoniem voor vervolging, noch voor geboden schadevergoeding. Partculiere transacties via het internet onttrekken zich aan het zicht van de strafrechtspleging, en aangiftes zijn nodig om zicht op zaken te krijgen en af te kunnen wegen welke (al dan niet strafrechtelijke) maatregelen dienen te worden genomen. Daarbij mag ook de vraag naar de door de burger betrachtte voorzorg worden betrokken als relevant gegeven voor het beoordelen van de opportuniteit van vervolging.

Maar stel dat het verlagen van de voorwaarden gesteld aan het opstarten van opsporing en vervolging, als voorgesteld in de nota, zou leiden tot een toename van het aantal veroordelingen, moet dan ook de executoriale dienstverlening van het CJIB worden verruimd? Het CDA meent van wel. Voorgesteld wordt de executie van de civiele vordering in handen te leggen van het CJIB. Dat is dan inclusief een daaraan verbonden bevoegdheid tot het executeren van een door de civiele rechter vervangende hechtenis.Deze verruiming van de dienstverlening door het CJIB volgt op de reeds bestaande, publiekrechtelijke dienstverlening bestaande uit het ten uitvoer leggen van de schadevergoedingsmaatregel, met daaraan door de strafrechter verbonden vervangende hechtenis. Het zou dus gaan om een ten tweede male (kunnen) opleggen van vervangende hechtenis, dit maal door de civiele rechter.

Dit alles ten behoeve van de executie van een (gedeeltelijk) niet via strafrechtelijke weg geslaagd schadeverhaal. Het feit dat het slachtoffer in dat geval een beroep kan doen op de Voorschotregeling zou daaraan niet in de weg moeten staan, omdat het daarbij gaat om een gemaximeerd bedrag (5000 euro), met een daaraan verbonden wachttermijn (acht maanden). ‘Particuliere pech, moet  – zo snel mogelijk – weg’,  is de gedachte. Het wordt onwenselijk geacht het slachtoffer te laten wachten op een voorschot en/of op te zadelen met het verhaal van het (resterende) schadebedrag via de civiele route. Dat vergt namelijk  geld en inspanningen van het slachtoffer, en verloopt vaak niet zonder problemen (R.J.J. Eshuis, De daad bij het woord: het naleven van rechterlijke uitspraken en schikkingsafspraken, Den Haag: WODC 2009).  De vraag is echter of de inzet van het CJIB ten tweede male zal leiden tot praktische winst. Het ontlast het slachtoffer weliswaar van de executoriale perikelen verbonden aan het civiele traject, maar van de beruchte kale kip kan niemand veren plukken.

Nu is de vraag naar de praktische betekenis wat mij betreft van subsidiair belang. Met het oog op de toekomst van het aansprakelijkheidsrecht ligt het primaire aandachtspunt in de noodzaak te reflecteren op de grondslagen-theoretische implicaties van het voorstel. Is, zoals CDA-kamerlid Van Dam stelt, slechts sprake van dienstverlening aan slachtoffers om de ‘eigen civielrechtelijke mogelijkheden daadwerkelijk te laten inzetten’ (Kamerstukken II 2016-2017, 34615, 10, p. 55)? Of is sprake van een grondslagdoorbreking, zoals minister Blok meent (Kamerstukken II 2016/17, 34615, 10, p. 23-24)? Dat laatste is zonder twijfel het geval. Dit deel van het voorstel komt immers neer op een inzet van een publiekrechtelijk dwangmiddel en bevoegdheden ten behoeve van een in de context van het strafproces toegewezen civielrechtelijke vordering. Nu heeft de wetgever het, om redenen van proces-economie en billijkheid, wenselijk gevonden zo’n vordering voor te leggen aan de strafrechter. Ja, de wetgever heeft daaraan zelfs een maatregel gekoppeld, met daaraan verbonden publiekrechtelijke executie. Maar verder dan dat gaat het tot op heden niet. Het verder doortrekken van dit publiekrechtelijk spoor richting het civiele spoor impliceert dan ook een verdergaande convergentie tussen civiel recht en strafrecht dan tot nog toe is overwogen en verdient daarom ampele overweging. Het is geen kwestie die we ad hoc via een initiatief-nota moeten willen regelen.

Daarmee is niet gezegd dat er geen aanleiding zou zijn tot verdergaande wijzigingen van de grondslagen van de strafrechtelijke- en civielrechtelijke aansprakelijkheid en de daaraan verbonden kwestie van schadeverhaal en het daaraan verbonden rechtsherstel. Integendeel. De erkenning van het slachtoffer als procesdeelnemer dwingt tot bezinning op het concept van het strafbare feit en de daaraan verbonden sanctie. Beiden hebben private ondertonen gekregen, die leiden tot haarscheuren in de dam die de rechtsgebieden scheidt. Ik roep hier het voorstel van de Commissie Terwee om een schadevergoedingsstraf in te voeren in herinnering (Rapport Commissie Wettelijke voorzieningen voor slachtoffers in het strafproces (Terwee), Den Haag: SDU 1988. Zie voorts: R. Kool, Going public: de revival van de schadevergoedingsstraf?). Dat werd destijds afgewezen, omdat schadeverhaal niet punitief mocht zijn. Een gedachte die vandaag de dag aan heroverweging toe lijkt te zijn, want veel slachtoffers zien schadeverhaal wel degelijk als een vorm van vergelding, en veel veroordeelden ervaren de opgelegde verplichting tot compensatie als punitief.

Daarbij komt dat er binnen het wetenschappelijk discours al langer wordt gewezen op de vervagende overgang tussen het civiele aansprakelijkheidsrecht en het strafrecht (o.a. R.S.B. Kool, ‘Victim’s compensation: the emergence of convergence’, Utrecht Law Review 2014, nr. 3, p. 14-26;  T. Hartlief, ‘Straf privaatrecht’, in: F.J. Beekhoven van den Boezem & G. Bergervoet (red.), Groninger rechts-zekerheid, Deventer: Kluwer 2014, p. 89-102; T.  Hartlief, ‘Aansprakelijkheidsrecht voor morgen’, NJB). De betekenis van schadeverhaal in rechte is, vanuit het strafrechtelijk- en het civielrechtelijk perspectief aan herwaardering onderhevig. Een tendens die ook is terug te vinden in veranderde opvattingen in de rechtspraktijk (zie R. Kool en J. Emaus, ‘Actuele opvattingen inzake schadeverhaal via het strafproces’, Proces 2017, nr. 1, p. 1-9).

Kortom, de juridische vormgeving van de aansprakelijkstelling en het schadeverhaal is niet in steen gebeiteld. Maar het is, als gezegd, ook geen kwestie die ad hoc zou moeten worden geregeld. Te snel in de reflex van dienstbaarheid aan het slachtoffer schieten miskent de noodzaak tot een afdoende grondslagentheoretische fundering. Een stelselwijziging is zeker niet uitgesloten. Integendeel, wat mij betreft mag die er komen, maar we zijn het de rechtsgemeenschap verschuldigd zorgvuldig na te denken over de grondslag daarvan. Niet in het minst omdat gewaakt moet worden voor valse verwachtingen. We kunnen wel beloven dat geleden schade naar aanleiding van internet-oplichting (of enig ander strafbaar feit)  wordt vergoed, maar kunnen we die belofte gestand doen? De veroordeelde internetoplichter heeft diens criminele verdiensten, zo die er nog zijn, veelal niet in een oude sok onder het bed liggen. Soms is er wat te halen, maar vaak ook niet. En als dat het geval is, is het CJIB niet de aangewezen instantie om onder dreiging van herhaalde vervangende hechtenis achter het civiele schadeverhaal aan te jagen.